ECLI:NL:RVS:2014:3249

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201402559/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 maart 2014. De staatssecretaris had op 3 mei 2013 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 24 oktober 2013 niet-ontvankelijk wegens een termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde echter dat het bezwaar van de vreemdeling gegrond was en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep betoogde hij dat de rechtbank niet had onderkend dat hij van het horen van de vreemdeling in bezwaar had kunnen afzien, omdat de termijnoverschrijding evident niet verschoonbaar was. De vreemdeling voerde aan dat zij pas op 4 juni 2013 op de hoogte was geraakt van het besluit van 3 mei 2013, omdat haar echtgenoot dit besluit had achtergehouden. Zij stelde dat haar persoonlijke omstandigheden, waaronder huiselijk geweld en gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De vreemdeling had zelf de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van haar post en had onvoldoende aangetoond dat haar omstandigheden een verschoonbaarheid rechtvaardigden. De rechtbank had derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de vreemdeling kon afzien. Het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201402559/1/V4.
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/29170 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2013, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 24 oktober 2013, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn van vier weken (hierna: de termijnoverschrijding).
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van de vreemdeling in bezwaar heeft kunnen afzien. Daartoe betoogt hij, samengevat weergegeven en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2009 in zaak nr. 200904118/1/V1, dat de termijnoverschrijding evident niet verschoonbaar is. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling voorzieningen had moeten treffen teneinde de ontvangst van haar post veilig te stellen en dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat dit niet in redelijkheid van haar kon worden gevergd.
2.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2011 in zaak nr. 201010517/1/V3, mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
2.3. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, als reden voor de termijnoverschrijding aangevoerd dat zij eerst op 4 juni 2013, door toezending door de staatssecretaris van haar dossier in het kader van een aanvraag om een verblijfsvergunning, bekend is geworden met het besluit van 3 mei 2013. Zij stelt zich op het standpunt dat haar echtgenoot, vermoedelijk, dat besluit heeft achtergehouden. Daartoe heeft zij gesteld dat haar relatie met haar echtgenoot vanaf het begin problematisch was, dat er sprake was van huiselijk geweld en dat zij tegen haar echtgenoot aangifte heeft gedaan wegens mishandeling. Voorts voert de vreemdeling aan dat zij door haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal in grote mate van hem afhankelijk was. Gelet op deze persoonlijke omstandigheden moet de termijnoverschrijding verschoonbaar worden geacht, aldus de vreemdeling.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraken van 10 september 2009 en 5 juli 2011), is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De staatssecretaris heeft het besluit van 3 mei 2013 aangetekend verstuurd naar het door de vreemdeling opgegeven adres, het adres waar zij destijds volgens de gemeentelijke basisadministratie (thans: de basisregistratie personen) stond ingeschreven, ter attentie van de vreemdeling. De vreemdeling is zelf verantwoordelijk voor de afhandeling van haar post en voor de behartiging van haar belangen. Indien zij daartoe niet in staat is, dient zij zich te laten bijstaan. De door de vreemdeling in bezwaar aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet in redelijkheid van haar kon worden gevergd.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft afgezien.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 oktober 2013 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/29170;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014
574-722.