ECLI:NL:RBDHA:2023:7263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB 21/6403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor een veroordeelde wegens terroristisch misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit en bij Koninklijk Besluit in 1999 ook de Nederlandse nationaliteit verkreeg, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Deze aanvraag werd afgewezen op basis van een eerdere veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf wegens deelname aan een terroristische organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, gezien zijn veroordeling en de aard van de gepleegde misdrijven. Eiser heeft betoogd dat zijn veroordeling niet automatisch betekent dat hij een gevaar vormt, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de veroordeling en de gedragingen van eiser in het verleden voldoende grondslag bieden voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod van twintig jaar. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij ook de belangen van de nationale veiligheid en openbare orde zwaar hebben meegewogen in de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6403

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet-tijdelijk als oud-Nederlander’ afgewezen. Daarnaast heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar.
Bij besluit van 25 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen: de gemachtigde van verweerder en [naam 1].

Overwegingen

1.1
Eiser is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] geboren. Omdat de ouders van eiser de Marokkaanse nationaliteit bezitten verkreeg eiser bij zijn geboorte op grond van de Marokkaanse nationaliteitswetgeving van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit.
Bij Koninklijk Besluit van 23 november 1999 is hij (mee)genaturaliseerd met zijn moeder. Daarmee verkreeg hij naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 2 augustus 2018 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wegens het medeplegen van deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 140a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van artikel 83 onder 3 Sr moet dit worden aangemerkt als een terroristisch misdrijf. Eiser heeft het misdrijf gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot 1 februari 2018. De veroordeling is op 16 april 2019 onherroepelijk geworden. Vanwege deze veroordeling heeft verweerder bij separaat besluit van 17 maart 2020 eisers Nederlandse nationaliteit ingetrokken. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
1.3
Op 21 januari 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden als oud-Nederlander’.
2. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat hij moet worden aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van het gestelde in paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan de aanvraag worden afgewezen als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Volgens verweerder is in het geval van eiser aan deze voorwaarde voldaan.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser recentelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Het misdrijf is gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018 in Syrië. De veroordeling is op 16 april 2019 onherroepelijk geworden met de niet-ontvankelijk verklaring van eisers hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder de aard van de veroordeling en de door de strafrechter in zijn vonnis vastgestelde gedragingen van eiser in aanmerking genomen. Gelet op de recente gedragingen zoals beschreven in het strafvonnis is volgens verweerder aan het zogenoemde actualiteitsvereiste voldaan.
Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BFI415, volgt dat de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat eiser sinds 16 februari 2018 in detentie verblijft. Ook overweegt verweerder dat uitgegaan wordt van de juistheid van het vonnis van de rechtbank en dat de enkele ontkenning van de juistheid door eiser niets aan de veroordeling afdoet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3035, volgt dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is.
Het besluit geldt op grond van artikel 62a van de Vw ook als terugkeerbesluit. Verweerder heeft op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, in verbinding met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod voor de duur van twintig jaren opgelegd. Op grond van zijn gedragingen vormt eiser namelijk een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving. Volgens verweerder zijn er geen redenen om op grond van artikel 66a, achtste lid van de Vw van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod acht verweerder in eisers geval ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder ziet ook geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, het verkorten van de vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod achterwege te laten.
3. Eiser verzoekt allereerst al hetgeen hij in bezwaar en in het kader van het voornemen naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen.
De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar wat hij in het kader van het voornemen en in bezwaar naar voren heeft gebracht wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers, voor zover van belang in deze procedure, gereageerd in het bestreden besluit. Wat eiser met deze algemene verwijzing heeft aangevoerd is daarom onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan.
Vertrektermijn en inreisverbod
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat in het bestreden besluit als uitgangspunt wordt genomen de veroordeling van eiser vanwege het medeplegen van deelname aan een terroristische organisatie en dus aan medeplegen van het strafbaar gestelde in artikel 140a Sr. Deze feiten zijn bestraft met een gevangenisstraf van 5 jaar. Deze veroordeling vormt volgens het bestreden besluit voldoende grondslag om eiser als een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid te beschouwen en het gedrag van eiser van destijds te kenmerken als een werkelijke, voldoende ernstige en actuele bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving. Eiser is het daar niet mee eens. Hij meent dat met het noemen van een veroordeling met betrekking tot een periode die inmiddels 3 jaar geleden is (pleegdatum 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018) niet kan worden gezegd dat er sprake is van een actuele en fundamentele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Volgens eiser gaat verweerder ten onrechte uit van de veroordeling, althans daar te veel nadruk op legt in de motivering en wel op zo'n wijze dat er onvoldoende feitelijke en juridische grondslag is voor de conclusie dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid zou vormen.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat zijn handelen geenszins tegen Nederland gericht was. In het rapport van gehoor van 23 september 2020, p.2, 2e tekstblok, zegt eiser: “Ik ben veroordeeld voor iets dat niets met Nederland te maken heeft. Alsof ik mijn rug naar Nederland heb toegekeerd. Dat is niet zo”. Volgens eiser is verweerder niet kenbaar ingegaan op de stelling dat zijn handelen nimmer op Nederland was gericht, wat de besluitvorming al hierom in strijd doet zijn met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. Eiser bestrijdt dat hij de feiten heeft ontkend. Dat is ook niet af te leiden uit het verslag van de hoorzitting. Hij heeft opgemerkt de straf zwaar te vinden, maar hij heeft ook duidelijk gemaakt dat hij zich erbij neerlegt. Dat is niet hetzelfde als het ontkennen van de feiten. Eiser heeft geenszins beoogd dat te doen. In het gehoor van 23 september 2020 heeft hij opgemerkt: “Ik ben veroordeeld, maar ik hielp mensen. Je helpt mensen zelfs als het terroristen zijn” (p.2, 2e tekstblok).
En verder: “Die veroordeling is te zwaar. Ik ben veroordeeld tot een poging tot medeplegen, dat noemt u nu niet. Ik heb gewonde broeders en zusters geholpen”(p.2, 5e tekstblok).
Volgens eiser is dat precies wat in het veroordelend vonnis staat en hij wijst daarbij op een citaat in het primaire besluit van 17 maart 2020, p.5, 2e tekstblok. Het klopt dat hij in het gehoor ook heeft verklaard de veroordeling onterecht te vinden, maar dit doet er niet aan af dat hij de feiten erkent en bovendien moet dit in zijn context worden gelezen en wel zo dat eiser meent dat zijn veroordeling te zwaar is ten opzichte van de humanitaire intenties die hij had. Eiser is teleurgesteld dat dit niet is gezien.
Hij is niet veroordeeld voor gewelddadigheden. Bovendien is voor wat betreft het gestelde gevaar dat eiser zou vormen voor de nationale veiligheid op geen enkele manier een deskundigenbericht verkregen, noch gevraagd door verweerder. Op zijn minst had verweerder een consultatie moeten doen bij de AIVD.
In feite komt het erop neer dat volgens verweerder de veroordeling vanwege een terroristisch misdrijf automatisch tot gevolg heeft dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Er is volgens eiser onvoldoende feitelijke en ook juridische grondslag voor deze conclusie.
Het feit dat eisers Nederlanderschap is ingetrokken heeft geen betekenis voor de beoordeling van de bestreden besluiten. De bevoegdheid van artikel 14 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) staat los van een daadwerkelijke gevaaranalyse. Een veroordeling voor een terroristisch misdrijf is onvoldoende om gevaarzetting voor de nationale veiligheid daarmee bewezen te achten.
Er moet ook naar de aard van het delict en de persoonlijke achtergrond van eiser worden gekeken. Echter in onderhavige beoordeling lijkt de lijn te zijn: “Je was er bij dus je bent erbij”. Er is sprake van een automatisme en dat is uit den boze in verblijfsrechtelijke zin, gelet op o.a. het arrest Bouchereau (Rv 1977, 87) en de vele uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die daarop gevolgd zijn, waaronder laatstelijk de zaak K. en H.F.(JV 2018/136). Gelet hierop meent eiser dat verweerder niet kon concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4.1
Eisers betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser kan worden aangemerkt als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat zijn veroordeling vanwege een terroristisch misdrijf automatisch en zonder een nadere beoordeling tot gevolg heeft gehad dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank legt dat hieronder uit.
4.2
Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser recentelijk, namelijk op
2 augustus 2018, is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wegens het medeplegen van deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 140a lid 1 Sr). Het misdrijf is gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot en met 1 februari 2018 in Syrië. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de aard van de veroordeling en hij heeft de door de strafrechter vastgestelde gedragingen van eiser in aanmerking genomen. Zo blijkt uit het strafvonnis dat eiser met medeverdachten is uitgereisd naar Syrië om zich aldaar vervolgens aan te sluiten bij de terroristische organisatie (voorheen geheten) Jabhat al-Nusra, een aan Al Qaida gelieerde organisatie. Binnen deze organisatie heeft eiser gedurende een periode van ruim twee jaar een ondersteunende (maar voor het functioneren van de organisatie een desalniettemin wezenlijke) rol vervuld, in ieder geval in de zin van het helpen en verzorgen van gewonde 'broeders en zusters’. Jihadistische strijdgroepen in Syrië, zoals Jabhat al-Nusra, maken zich op grootschalige en systematische wijze schuldig aan terroristische misdrijven.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in het strafvonnis rust op Nederland de internationale verplichting om terrorisme te bestrijden, ook als dat in een ander land plaatsvindt. Deelnemen aan de gewapende strijd in Syrië, in welke vorm dan ook, is een terroristisch misdrijf. Terroristische misdrijven worden – ook internationaal – gezien als behorende tot de ernstigste misdrijven. Het oorlogsgeweld in het desbetreffende gebied, waaraan eiser heeft bijgedragen, heeft velen op de vlucht gejaagd en stelt Nederland en andere landen in Europa en uit die regio voor een uitdaging, waarvan de maatschappelijke impact groot is. Het deelnemen aan een terroristische organisatie moet daarom streng worden bestraft, aldus de strafrechter. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser tijdens het strafproces heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek door een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker. Uit het vonnis blijkt dat het eiser wordt aangerekend dat hij bij de politie noch op de terechtzitting inzicht in zijn persoonlijk handelen heeft gegeven.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de juistheid van het strafvonnis. Gelet hierop treft de enkele stelling van eiser, dat zijn handelen geenszins tegen Nederland was gericht en dat hij ‘slechts gewonde broeders en zusters heeft geholpen’, geen doel. Terecht stelt verweerder in zijn verweerschrift dat de rechtsorde van Nederland onlosmakelijk is verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van Nederland.
Verweerder heeft ook kunnen overwegen dat de wijze waarop eiser zich tijdens de strafzaak heeft opgesteld bijdraagt aan de conclusie dat uit zijn gedragingen blijkt dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Uit de stukken blijkt dat de deskundigen een persoonlijkheidsonderzoek en een onderzoek naar een mogelijke impact van ingrijpende gebeurtenissen en leefomstandigheden op eisers psychische gezondheid (psychotraumatisering) geïndiceerd achtten maar dat eiser hieraan niet heeft willen meewerken. Terecht stelt verweerder dat eiser door de genoemde onderzoeken te weigeren geen inzicht gegeven heeft in zijn persoonlijk handelen en een inschatting door een deskundige op het risico van recidive onmogelijk heeft gemaakt.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit het verslag van de hoorzitting van 23 september 2020 blijkt dat de voorzitter van de commissie eiser heeft voorgehouden dat in het strafvonnis van 2 augustus 2018 staat dat hij als ondersteuner actief is geweest in het strijdgebied van Syrië aan de zijde van een terroristische organisatie (Tahir al-Sham, voorheen Jabhat Fateh al-Sham en/of Jabhat al-Nusra), en hem heeft gevraagd hoe hij er nu tegenaan kijkt, waarop eiser heeft geantwoord dat hij het er niet mee eens is, en ook dat hij ten onrechte is veroordeeld. Zoals verweerder terecht stelt is dit moeilijk anders op te vatten dan dat eiser ontkent dat hij een terroristisch misdrijf heeft gepleegd.
Verweerder wijst er terecht op dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog actueel is. Het blijven ontkennen geeft er immers geen blijk van dat de vreemdeling actief bezig is met het verwerven van een geestesgesteldheid die recidive zal voorkomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3035).
4.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, volgt dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om te weerleggen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt. Daarin is hij niet geslaagd. Dat eiser tijdens het strafproces om strategische redenen heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek door een psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker, is een omstandigheid die voor eisers rekening en risico komt. Eisers verwijzing naar het NRC-artikel van [naam 2], [naam 3] & [naam 4], van 28 oktober 2019 (‘Re-integratie IS-strijders na celstraf is niet kansloos’) en zijn betoog dat verweerder meer onderzoek naar eisers persoon had moeten verrichten, kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd. Ook de omstandigheid dat eiser tijdens zijn detentie cursussen heeft gevolgd, waaronder de cursus ‘Kiezen voor verandering’, en het door eiser overgelegde actieplan van PI De Schie waaruit volgt dat er geen verwachting is voor toekomstig geweld binnen de PI en dat er voor eventueel geweld buiten de PI evenmin zorgen zijn, hebben verweerder niet tot de slotsom hoeven leiden dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het tijdsverloop sinds de door eiser begane strafbare feiten relatief gering is, dat de dreiging die van terroristische misdrijven uitgaat lang actueel blijft, dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was, dat eiser heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de door de strafrechter bewezenverklaarde feiten en dat hij ook in deze procedure geen inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke handelen.
4.5
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rapportages heeft overgelegd die maken dat verweerder een deskundigenbericht had moeten opvragen of een nadere consultatie had moeten doen bij de AIVD. De door eiser onder punt 12 van zijn beroepschrift geciteerde passage uit het onderzoek van [naam 5] en [naam 6] uit 2019 (‘Early detection of extremism? The local security professional on assessment of potential threats posed by youth’) ziet niet op eiser en hieruit volgt niet dat de bedreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Datzelfde geldt voor het onderzoek van [naam 2] uit 2021 (‘Radicale verlossing, wat terroristen geloven’). Anders dan eiser betoogt volgt uit dit onderzoek ook niet dat de recidivekans van veroordeelde terroristen laag is.
Naar de auteur zelf ook stelt zijn de cijfers lastig op waarde te schatten, onder meer omdat het een momentopname betreft en er gering tijdsverloop was tussen veroordeling en het onderzoek naar mogelijke recidive. Uit het feit dat iemand kan deradicaliseren en de stelling van eiser dat hij mee wil werken aan een deradicaliseringsprogramma, volgt evenmin dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. Eiser heeft geen stukken overgelegd waarmee hij dit aannemelijk heeft gemaakt.
Evenredigheid en proportionaliteit
5.1
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser een ernstig en actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren wordt opgelegd, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb. Eiser heeft geen relevante omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in dit specifieke geval wel tot een vertrektermijn had moeten besluiten, dan wel tot een kortere duur van het inreisverbod. De rechtbank is van oordeel dat de ernstige bedreiging die eiser vormt voor de nationale veiligheid en het recidivegevaar rechtvaardigen dat verweerder een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft opgelegd.
5.2
Eisers betoog dat het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod een onevenredige inbreuk betekent op zijn rechten op grond van artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. Verweerder heeft alle door eiser naar voren gebrachte belangen kenbaar meegewogen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder, broer en zussen. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser 31 jaar oud is en niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt. Bovendien woonde hij al voor zijn vertrek naar Syrië in november 2015 (hij was toen 26 jaar oud), niet langer op het adres van één van zijn ouders. Hij woonde dus niet in gezinsverband met hen samen. Naar eigen zeggen voorzag hij in zijn eigen onderhoud door zijn werk als taxichauffeur. Verweerder heeft ook in aanmerking genomen dat eiser sinds zijn terugkeer naar Nederland op 16 februari 2018 in detentie verbleef. Ook heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat eiser getrouwd is en een Syrische vrouw en een (inmiddels vierjarige) dochter in Turkije heeft. Niet ten onrechte stelt verweerder dat eiser nooit gezinsleven met zijn vrouw en dochter in Nederland heeft uitgeoefend en dat zij daarom behalve eiser geen banden met Nederland hebben. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser zijn vrouw in Turkije heeft leren kennen en dat zijn dochter daar is geboren. Van februari 2018 tot december 2019 heeft eiser naar eigen zeggen geen contact met hen gehad. Verweerder heeft overwogen dat eiser pas sinds kort telefonisch contact met hen heeft. Niet ten onrechte stelt verweerder dat eiser dit contact ook vanuit Marokko op dezelfde wijze kan voortzetten en dat niet is gezegd dat het gezinsleven in Nederland moet worden uitgeoefend. Dit kan ook in een derde land zoals Marokko. In eisers geval is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een derde land uit te kunnen oefenen. De stelling van eiser dat zijn echtgenote niet naar Marokko kan komen, heeft hij niet nader toegelicht of onderbouwd.
Niet ten onrechte stelt verweerder dat het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, zwaarder moet wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord gezins- en familieleven of privéleven in Nederland. Verweerder heeft in dat kader zwaar ten nadele van eiser mogen meewegen dat hij een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Verweerder heeft onderkend dat er, omdat eiser in Nederland is geboren en opgegroeid, sterke banden zouden moeten bestaan met Nederland, maar heeft tegelijkertijd gesteld dat die banden in tegenspraak zijn met de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten waarvoor eiser is veroordeeld. Immers, de door eiser gepleegde terroristische misdrijven richten zich ook tegen de Nederlandse samenleving waarmee eiser stelt een band te hebben en waarin hij zegt geworteld te zijn. Voorts geldt dat, zoals verweerder terecht opmerkt in zijn verweerschrift, het gedrag tijdens detentie in beginsel geen grond vormt om iemand niet langer een gevaar voor de nationale veiligheid te achten. In geval van eiser is geen reden om daarover anders te oordelen. Het volgen van cursussen zegt niets over eisers (werkelijke) gedachten en opvattingen.
5.3
Ten aanzien van eisers betoog dat hij net als een monopatride Nederlander de kans moet krijgen om zijn leven te beteren, overweegt de rechtbank dat eiser op dit moment een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet, die niet over een verblijfsvergunning beschikt en die ook niet in een (op rechtens relevante punten) verglijkbare positie verkeert als een monopatride Nederlander. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
5.4
Anders dan eiser betoogt ligt ook de maatstaf van artikel 3.86 van het Vb in deze procedure niet ter beoordeling voor. In deze procedure heeft verweerder immers vastgesteld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Artikel 3.86 van het Vb is daarbij niet van toepassing.
5.5
Voor zover eiser betoogt dat op dit moment geen sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het antwoord op de vraag of eiser al dan niet kan worden uitgezet in beginsel niet relevant is voor de vraag of jegens hem een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. De situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst (op dit moment) niet mogelijk is, is dus niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, bevestigd op 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802.
5.6
De rechtbank is verder van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder om overeenkomstig artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en artikel 66a, vierde lid, van de Vw, in verbinding met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb, aan een vreemdeling die een actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod van 20 jaar op te leggen, op zichzelf niet onevenredig is.
Dat de bevoegdheid om een inreisverbod van 20 jaar op te leggen voor verweerder eerder niet bestond, doet hieraan niet af. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, waar het een geval betrof waarin verweerder die bevoegdheid nog niet had, kan in zoverre niet slagen.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de duur van het opgelegde inreisverbod zich niet verhoudt met het gegeven dat op grond van paragraaf A2/12.2 een signalering vanwege een gevaar voor de nationale veiligheid slechts tien jaren in het (N)SIS mag worden opgenomen. Zoals verweerder terecht stelt kan verweerder op grond van paragraaf A2/12.2 van de Vc (thans A2/12.6) een signalering invoeren in het SIS van een vreemdeling aan wie een zwaar inreisverbod op grond van 66a, zevende lid, Vw is opgelegd. Aan deze signalering is geen termijn verbonden. Aangezien aan eiser een inreisverbod is opgelegd als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, is deze signalering op eiser van toepassing.
Zoals hiervoor is overwogen is ook niet gebleken dat het bestreden besluit in eisers geval onevenredig is. Eisers betoog dat er problemen zijn bij het uitzetten van bipatride personen naar Marokko is onvoldoende om het terugkeerbesluit en het inreisverbod in zijn geval onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – te achten.

Conclusie en gevolgen

Wat eiser heeft aangevoerd, slaagt niet. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. Y.E. Schuurmans, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is daarom ondertekend door
mr. G.A. Bouter-Rijksen. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.