ECLI:NL:RBDHA:2023:6813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
NL23.12988
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris baseerde dit besluit op de Dublinverordening, waarbij Frankrijk als verantwoordelijk land voor de behandeling van de aanvraag is aangewezen. De vreemdeling, die in vreemdelingenbewaring zit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling nog procesbelang heeft, ondanks dat hij met onbekende bestemming zou zijn vertrokken, omdat zijn gemachtigde stelt dat hij in bewaring zit en contact met hem onderhoudt.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft genomen op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft niet kunnen onderbouwen dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten bij overdracht aan Frankrijk. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een dergelijk risico bij de vreemdeling ligt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken en dat er geen aanleiding is om aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel te twijfelen. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12988

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL23.12989. Hierop zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
Op 10 mei 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 25 mei 2022 bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard op
10 juni 2022.
3. Verweerder heeft de rechtbank bij stukken van onder andere 29 maart 2023 medegedeeld dat eiser met onbekende bestemming zou zijn vertrokken op 15 maart 2023. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft. Uit vaste rechtspraak volgt dat als een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, er in beginsel van mag worden uitgegaan dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland. Dat is slechts anders als de vreemdeling laat weten dat hij nog contact onderhoudt met zijn gemachtigde en dus nog prijs stelt op deze bescherming. Daarvoor is het nodig dat de gemachtigde weet dat de vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure.
4. Bij bericht van 3 mei 2023 heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat eiser niet met onbekende bestemming is vertrokken, maar in vreemdelingenbewaring zit. De gemachtigde stelt nog contact met eiser te hebben. De rechtbank stelt vast dat het vorenstaande betekent dat nog wel sprake is van procesbelang en gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van het door eiser ingestelde beroep.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser merkt op dat via het online portaal op 14 april 2023 een zienswijze is ingediend. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht en reeds daarom kan volgens eiser het bestreden besluit niet in stand blijven. Eiser heeft in de zienswijze gesteld dat de uiterste overdrachtstermijn reeds is verlopen. Eiser vreest voor indirect refoulement. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en verweerder zou onderzoek moeten doen naar het individueel risico dat eiser loopt indien hij wordt overgedragen naar Frankrijk. Er is een fundamenteel en evident verschil tussen het Nederlandse en Franse beschermingsbeleid, aldus eiser. Eiser stelt in Nederland te willen blijven en meent dat verweerder niet genoegzaam is ingegaan op eisers binding met Nederland en het feit dat hij in Frankrijk geen fatsoenlijke asielprocedure heeft doorlopen. Voorts stelt eiser dat in Frankrijk sprake is van systematische tekortkomingen jegens asielzoekers. Zo is er een schrijnend tekort aan opvangcapaciteit, wat leidt tot dakloosheid maar ook tot mensenrechtenschendingen. Eiser verwijst naar het meest recente AIDA-rapport en stelt dat van verweerder mag worden verwacht dat hij deugdelijk motiveert dat eiser na overdracht geen reëel risico loopt om in een situatie terecht te komen die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Eiser verwijst tot slot naar een publicatie van 3 september 2022 over asielzoekers op straat in Frankrijk.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Eiser stelt op
14 april 2023 via het digitale portaal een zienswijze te hebben ingediend. De rechtbank volgt eiser niet in die stelling. Het indienen van een zienswijze is een essentieel onderdeel van de besluitvormingsprocedure. Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Eiser heeft zijn standpunt echter niet onderbouwd met een verzendbevestiging of ontvangstbevestiging van zijn zienswijze. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat uit de systemen van verweerder ook niet blijkt dat door eiser een zienswijze is ingediend op 14 april 2023. De handelwijze van verweerder is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig te noemen. Het bestreden besluit is niet genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eiser ook anderszins niet is benadeeld, nu de beroepsgronden vrijwel identiek zijn aan de inhoud van de door eiser overgelegde zienswijze en deze beroepsgronden in de beroepsprocedure beoordeeld worden.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling dat de uiterste overdrachtstermijn reeds is verlopen. Op 10 juni 2022 heeft Frankrijk de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag expliciet geaccepteerd. Omdat eiser op 20 juni 2022 met onbekende bestemming is vertrokken, is de uiterste overdrachtstermijn conform artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verlengd tot 18 maanden. De uiterste overdrachtstermijn is daarmee nog niet verstreken.
6.2
Het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1256) en van 9 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:715). Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van EU-Handvest omdat de Franse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen bij de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2018).
6.3.
Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij na overdracht in het kader van de Dublinverordening geen opvang zal krijgen. Frankrijk heeft met het claimakkoord gegarandeerd eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in eisers geval aanvullend onderzoek dient te verrichten naar de wijze waarop eiser zal worden opgevangen in Frankrijk. Bij voorkomende problemen of klachten kan eiser zich wenden tot de autoriteiten van Frankrijk of de daarvoor geëigende instanties. Niet is gebleken dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
6.4.
Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht aan Frankrijk een risico loopt op (indirect) refoulement. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864) volgt dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt.
7. Het beroep is kennelijk ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.