ECLI:NL:RBDHA:2023:6643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
NL23.11911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op 19 april 2023. Eiser, van Tunesische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel, omdat hij medewerking verleende aan de overdracht en zijn identiteit niet ter discussie stond. De rechtbank heeft de zaak op 1 mei 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, aangezien eiser al geruime tijd zonder geldig paspoort door de Europese Unie reisde. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser had geen initiatieven genomen om reisdocumenten te verkrijgen en zijn argumenten over verblijf bij zijn vriendin of het vragen van geld aan zijn familie waren niet onderbouwd.

Daarnaast werd er rekening gehouden met het feit dat eiser op 12 april 2023 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven dagen, maar de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op 19 april 2023 ervan uit mocht gaan dat er geen straf meer openstond. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.11911
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P. Berry. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001.
2. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat uit de motivering van de gronden 3d en 3k niet blijkt dat deze feitelijk juist zijn. Aan de identiteit van eiser wordt niet getwijfeld en eiser verleent medewerking aan de overdracht. Uit de motivering van de lichte gronden blijkt niet dat gevaar voor onttrekking aan de overdracht bestaat. Het enkele niet hebben van een paspoort en het verblijven op een AZC met onvoldoende middelen van bestaan is hiervoor volgens eiser onvoldoende. Verweerder heeft ook onvoldoende doorgevraagd over de middelen van bestaan.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de
Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht
aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat uit de stukken blijkt dat eiser reeds geruime tijd door de Europese Unie reist zonder een geldig paspoort, en dat de identiteit en nationaliteit eerst definitief kunnen worden vastgesteld aan de hand van een paspoort. Dat verweerder er vooralsnog van uitgaat dat de door eiser opgegeven personalia de juiste zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat grond 3d niet aan de maatregel ten grondslag mag worden gelegd. Samen met de niet bestreden grond 3a beschikte verweerder hiermee reeds over voldoende gronden om eiser in bewaring te stellen, zodat de overige gronden buiten bespreking kunnen blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Eiser heeft zich nooit aan het toezicht onttrokken en kon mogelijk bij zijn vriendin verblijven.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 2015i en 10 april 2015ii en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014iii.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft op 4 januari 2023 een overdrachtsbesluit ontvangen en tot aan de datum van inbewaringstelling geen initiatieven ontplooid om reisdocumenten te verkrijgen of andere mogelijkheden benut om Nederland te kunnen verlaten. Eisers stellingen dat hij zijn familie om geld kan vragen of bij zijn vriendin kan verblijven totdat hij wordt overgedragen, zijn niet nader onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij bij vonnis van 12 april 2023 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven dagen. Dat had verweerder al duidelijk moeten zijn ten tijde van de inbewaringstelling. Eiser had daarom niet in bewaring gesteld mogen worden en als deze straf aansluitend aan zijn vorige strafrechtelijke detentie ten uitvoer zou zijn gelegd, had hij nu korter in bewaring hoeven te zitten.
9. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het vonnis van 12 april 2023 op 28 april 2023 bij hem bekend is geworden. De geplande overdracht op 3 mei 2023 is afgezegd en de maatregel wordt in de loop van 1 mei 2023 opgeheven voor de tenuitvoerlegging van de openstaande straf. Er wordt nu een overdracht op 11 mei 2023 gepland.
10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat eiser op 12 april 2023 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven dagen. Op 19 april 2023 is eiser, na overdracht vanuit een strafrechtelijke detentie, in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 28 april 2023 heeft verweerder een verzoek ontvangen om de maatregel op te heffen omdat eiser de bij vonnis van 12 april 2023 opgelegde straf dient uit te zitten.
11. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder er op 19 april 2023, gelet op het feit dat eiser op die dag was ontslagen uit strafdetentie, van uit mocht gaan dat er geen straf meer open stond, dat hij kon worden overgedragen en hij in bewaring kon worden gesteld. Verweerder heeft er ook geen invloed op of en wanneer een uitstaande straf ten uitvoer wordt gelegd. De stelling van eiser dat hij bij een op zijn voorgaande strafdetentie aansluitende tenuitvoerlegging van het vonnis van 12 april 2023 minder lang in bewaring had hoeven blijven, is niet nader onderbouwd. deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 mei 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
iii ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi