ECLI:NL:RBDHA:2023:6397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
C/09/642869 / JE RK 23-326 en C/09/643182 / JE RK 23-365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vervanging gecertificeerde instelling en wijziging zorgregeling in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een jeugdzorgkwestie waarbij de moeder verzocht om vervanging van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, door het Leger des Heils. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gecertificeerde instelling voldoende inzicht heeft gegeven in de situatie van de moeder en de kinderen, en dat vervanging niet in het belang van de kinderen zou zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de huidige zorgregeling voor onduidelijkheid zorgt en heeft deze gewijzigd, zodat [minderjarige01] vier avonden per week bij de moeder verblijft, met één nacht in het weekend. De schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling is gedeeltelijk vervallen verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om een bijzondere curator te benoemen afgewezen, omdat er geen belangenconflict is aangetoond. De rechtbank heeft ook het verzoek van de gecertificeerde instelling om de moeder in de proceskosten te veroordelen afgewezen, en bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/642869 / JE RK 23-326 en C/09/643182 / JE RK 23-365
Datum uitspraak: 26 april 2023

Beschikking van de meervoudige kamer

I. Afwijzing verzoek tot vervanging gecertificeerde instelling
II. Wijziging zorgregeling (ex artikel 1:265g lid 1 BW)
III. Gedeeltelijke vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing
in de zaak naar aanleiding van de op 15 februari 2023 en 22 februari 2023 ingekomen verzoekschriften van:

[de vrouw01] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. E.L. de Craen, gevestigd te Den Haag.
betreffende:
-
[minderjarige01], geboren op [geboortedatum01] 2007 te [geboorteplaats01] ,
hierna te noemen: [minderjarige01] ,
-
[minderjarige02], geboren op [geboortedatum02] 2010 te [geboorteplaats01] ,
hierna te noemen: [minderjarige02] ,
-
[minderjarige03], geboren op [geboortedatum03] 2014 te [geboorteplaats01] ,
hierna te noemen: [minderjarige03] ,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de man01]
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 verzoekschrift I met bijlagen d.d. 15 februari 2023;
 verzoekschrift II met bijlagen d.d. 22 februari 2023;
 het aangepaste verzoekschrift I met bijlagen d.d. 15 maart 2023;
 het verweerschrift met bijlagen van de gecertificeerde instelling, tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, d.d. 17 maart 2023;
 de door de gecertificeerde instelling nagezonden productie 9 (melding Veilig Thuis), d.d. 31 maart 2023;
 het verweerschrift met bijlage van de moeder ten aanzien van de zelfstandige verzoeken, d.d. 2 april 2023;
 de door de gecertificeerde instelling nagezonden productie 10 (proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het kortgeding d.d. 16 maart 2023), d.d. 3 april 2023;
 de door de gecertificeerde instelling nagezonden productie 1 (gezinsplan), d.d. 4 april 2023.
Op 5 april 2023 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat: - mevrouw [naam01] en mevrouw [naam02] namens de gecertificeerde instelling.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
[minderjarige01] is door de rechtbank in raadkamer gehoord. [minderjarige02] is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Feiten

 Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden.
 De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
 De kinderen verblijven feitelijk bij de vader.
 De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 14 december 2022 [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] onder toezicht gesteld van 14 december 2022 tot 14 juni 2023.
 De rechtbank heeft bij beschikking van 7 februari 2023 bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige01] zal zijn bij de moeder en die van [minderjarige02] en [minderjarige03] bij de vader. Verder heeft de rechtbank bepaald dat partijen in onderling overleg en samen met de gecertificeerde instelling, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarigen, uitbreiden tot een co-ouderschapsregeling.
 De gecertificeerde instelling heeft op 16 februari 2023 de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven. Deze luidt als volgt:
  • U werkt mee aan wekelijkse omgang tussen u en uw kinderen, [minderjarige02] en [minderjarige03] , voor de duur van één uur, onder begeleiding van Jeugdbescherming west of een andere vorm van begeleiding;
  • U werkt mee aan telefonisch contact met uw kinderen, [minderjarige02] en [minderjarige03] , onder begeleiding van een door Jeugdbescherming west goedgekeurde volwassene;
  • U werkt mee aan wekelijkse omgang tussen u en uw kind, [minderjarige01] , met een maximum van vier avonden, waarbij [minderjarige01] overnacht bij vader;
  • U houdt zich aan de volgende bodemeisen:
o
U stelt zich open en begeleidend op richting de medewerker die het bezoek begeleidt;
o
U laat zich niet negatief uit over vader, Jeugdbescherming west en/of betrokken hulpverlening in het bijzijn van de kinderen. Wanneer u toch iets wilt bespreken, geeft u dit later aan en/of maakt u een afspraak hiertoe;
o
U bent tijdig aanwezig. Wanneer u onverwacht verhinderd bent, geeft u dit zo snel als mogelijk aan;
o
U deelt geen informatie bestemd voor volwassenen mede aan de kinderen;
o
U belast de kinderen niet met emoties voortkomend uit ‘volwassenenzaken’;
o
U werkt mee aan het voor- en nabespreken van de bezoeken, waarbij (nogmaals) geldt dat dit niet gebeurt in het bijzijn van de kinderen.
  • U reageert op (aangetekende) brieven, e-mails, voicemails en/of berichten vanuit Jeugdbescherming west;
  • U reageert bevestigend op (een) uitnodiging(en) voor het inplannen van een gesprek met de jeugdbeschermer; indien u op de voorgestelde datum/data niet kunt, doet u drie voorstellen voor een nieuwe datum.

Verzoeken en verweren

Verzoekschrift I van de moeder
Verzoekschrift I strekt primair tot vervanging van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland door een andere gecertificeerde instelling, bij voorkeur Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna te noemen: Leger des Heils). Als reden daarvoor wordt het volgende aangevoerd. In de zomer van 2022 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) in het kader van de echtscheidingsprocedure van de ouders onderzoek gedaan naar de opvoedsituatie van de kinderen. In het raadsrapport wordt aangegeven dat toegewerkt moet worden naar onbegeleid contact met de moeder en naar een co-ouderschapsregeling. Ook staat vermeld dat de begeleiding van de omgang door een andere instelling dan de gecertificeerde instelling moet plaatsvinden. In de periode na het raadsrapport zijn de ouders in onderling overleg tot een zorgregeling gekomen. Hoewel de moeder van mening was dat een gedwongen kader niet noodzakelijk was, heeft de rechtbank de kinderen toch onder toezicht gesteld bij beschikking van 14 december 2022. Na de zitting, van 14 december 2022 tot 20 januari 2023, heeft de gecertificeerde instelling op geen enkele wijze een regietaak uitgevoerd. Op vrijdag 20 januari 2023 heeft de gecertificeerde instelling vervolgens zonder reden de omgangsregeling tussen [minderjarige03] , [minderjarige02] en de moeder weer teruggedraaid naar één uur per week onder begeleiding van de betrokken jeugdbeschermer, terwijl de omgang tussen de kinderen en de moeder op dat moment – in onderling overleg tussen de ouders – al behoorlijk verruimd was. Pas op 8 maart 2023 heeft de jeugdbeschermer aangegeven dat de omgang ook begeleid mag worden door iemand uit het netwerk van de moeder. Uit de echtscheidingsbeschikking van 7 februari 2023 blijkt dat er al sprake was van een ruime zorgregeling, waarbij het contact al onbegeleid was, [minderjarige01] elke dag en [minderjarige03] doordeweeks zeer regelmatig bij de moeder kwam. Er is toen door de rechtbank een zorgregeling vastgelegd, waarin is bepaald dat uitgebreid moet worden naar een co-ouderschapsregeling. Dit maakt dat de gecertificeerde instelling niet zelfstandig de zorgregeling kan wijzigen. Door deze beslissing van de gecertificeerde instelling meent de moeder dat het niet in het belang van de kinderen is dat de huidige gecertificeerde instelling nog langer met het toezicht belast blijft. De moeder heeft hiertoe tevens contact opgenomen met de onderzoekers van de Raad. Zij hebben tegen de moeder gezegd dat zij het absoluut niet eens zijn met de beslissing van de gecertificeerde instelling en dat dit compleet indruist tegen het doel van de ondertoezichtstelling. De Raad heeft duidelijk in het raadsrapport aangegeven dat er geen signalen naar voren zijn gekomen waardoor toewerken naar co-ouderschap niet zou kunnen. De moeder verzoekt uw rechtbank dan ook om de Raad op te roepen voor de zitting ex artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat de Raad advies over de situatie kan geven. De moeder heeft verder bij de gecertificeerde instelling aangegeven wat haar zelf in het verleden in de jeugdzorg is overkomen en dat dit traumatisch voor haar is geweest. In het contact met de huidige jeugdbeschermer blijkt dat deze informatie niet is overgedragen door de preventieve jeugdbeschermer, waardoor de moeder opnieuw haar verhaal heeft moeten doen. De moeder krijgt niet het gevoel dat de jeugdbeschermer haar ervaringen serieus neemt. Daarbij reageert de betrokken jeugdbeschermer vaak niet op berichten of telefoontjes van de moeder. De moeder meent dat dit leidt tot een onwerkbare situatie, waarbij het belang van de kinderen door het handelen van de gecertificeerde instelling in het geding komt. De manager van de betrokken jeugdbeschermer reageert daarbij verder ook niet op de verzoeken van de moeder om een klacht te kunnen indienen over het handelen van de betrokken jeugdbeschermer. Een van de zaken die de gecertificeerde instelling blijft aanhalen als punt van zorg is de psychische gesteldheid van de moeder. De moeder merkt hierover op dat zij reeds in de zomer van 2022 toestemming heeft gegeven aan de gecertificeerde instelling om haar medische dossier bij de GGZ en de huisarts op te vragen, nog voordat door de rechtbank een ondertoezichtstelling was uitgesproken. De gecertificeerde instelling heeft hier echter geen gebruik van gemaakt. Nadien heeft de moeder haar toestemming ingetrokken. Gelet op het bovenstaande meent de moeder dat er sprake is van een dusdanig verstoorde relatie dat de situatie niet langer houdbaar is. De moeder verzoekt dan ook primair om de huidige gecertificeerde instelling te vervangen. Het heeft de voorkeur van de moeder om het Leger des Heils te benoemen als gecertificeerde instelling, maar de moeder zal zich refereren aan het oordeel van de rechtbank over welke nieuwe gecertificeerde instelling wordt belast met de ondertoezichtstelling.
Subsidiair verzoekt de moeder een bijzondere curator te benoemen voor de kinderen. De bijzondere curator moet als opdracht krijgen om bij gesprekken tussen de gecertificeerde instelling en de kinderen aanwezig te zijn en de kinderen in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Volgens de gecertificeerde instelling heeft [minderjarige01] “spontaan” verklaard over een gesprek dat onder schooltijd en zonder de toestemming van de vader heeft plaatsgevonden tussen de moeder, haar advocaat en [minderjarige01] . In dit gesprek zou [minderjarige01] belastende uitspraken hebben moeten doen over de vader. De gecertificeerde instelling heeft de advocaat hierover een boze brief gestuurd, zonder te verifiëren of dit gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit gesprek heeft nooit plaatsgevonden. De moeder heeft dit wel tegen school gezegd, als smoes om [minderjarige01] af te melden zodat hij thuis kon bijkomen. De moeder maakt zich grote zorgen over deze handelswijze van de gecertificeerde instelling en hieruit blijkt ook dat niet per definitie kan worden aangenomen dat wat de kinderen aan de gecertificeerde instelling vertellen de waarheid is. De kinderen mogen niet meer zonder vertrouwenspersoon met de gecertificeerde instelling praten. De gecertificeerde instelling is geen neutrale en betrouwbare partij voor de kinderen.
Verzoekschrift II van de moeder
Verzoekschrift II strekt er toe de schriftelijke aanwijzing d.d. 16 februari 2023 vervallen te verklaren. De moeder heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. De moeder stelt zich allereerst op het standpunt dat de gecertificeerde instelling wettelijk niet de mogelijkheid heeft om de vastgestelde zorgregeling te beperken met een schriftelijke aanwijzing. Door de rechtbank is bij beschikking van 7 februari 2023 namelijk een zorgregeling vastgesteld. Dit maakt dat de gecertificeerde instelling de zorgregeling enkel mag wijzigen via een procedure bij de rechtbank op grond van artikel 1:265g Burgerlijk Wetboek (BW). Daarbij verwijst de moeder naar een arrest van de Hoge Raad van 14 december 2018. [1] De Hoge Raad heeft daarin duidelijk vastgesteld dat aan de gecertificeerde instelling niet de mogelijkheid toekomt om een contactbeperkende aanwijzing ex artikel 1:263 BW te geven indien een zorgregeling door de rechtbank is vastgesteld. Bij beschikking van 7 februari 2023 heeft de rechtbank een zorgregeling bepaald waarbij de omgang tussen de moeder en de kinderen juist uitgebreid moest worden. Tijdens de zitting is besproken dat reeds sprake was van een uitgebreide zorgregeling en ook al sprake was van onbegeleid contact. [minderjarige01] kwam elke dag en [minderjarige03] kwam doordeweeks zeer regelmatig bij de moeder. De rechtbank heeft expliciet benoemd dat partijen deze zorgregeling verder moesten uitbreiden. De schriftelijke aanwijzing behelst een beperking van de omgang tussen de moeder en de kinderen. De gecertificeerde instelling had dit middels artikel 1:265g BW aan de rechtbank moeten voorleggen. De moeder meent dan ook dat de schriftelijke aanwijzing reeds op deze grond vervallen verklaard dient te worden.
Voorts meent de moeder dat de schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard moet worden, omdat deze niet voldoet aan de algemene beginstelen van behoorlijk bestuur. Een schriftelijke aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dient overeenkomstig te worden voorbereid. Dat wil zeggen dat een schriftelijke aanwijzing zorgvuldig moet zijn voorbereid en deugdelijk moet zijn gemotiveerd. De moeder meent dat daarvan geen sprake is. Zoals hierboven uitgelegd stelt de moeder zich op het standpunt dat de schriftelijke aanwijzing nooit gegeven had mogen worden. De moeder heeft dat ook expliciet aangegeven aan de jeugdbeschermer. Bij een zorgvuldige voorbereiding hoort ook het nagaan of een dergelijke schriftelijke aanwijzing wel gegeven mag worden. Gezien het feit dat dit niet is gedaan meent de moeder dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding. De schriftelijke aanwijzing is verder onzorgvuldig voorbereid, omdat slechts op basis van de signalen van de kinderen – waarvan het onduidelijk is hoe deze bij de jeugdbeschermer terecht zijn gekomen – een dergelijke drastische beslissing over de zorgregeling is genomen. De moeder betwist de zorgen. Het had op de weg van de gecertificeerde instelling gelegen om eerst hulpverlening in te zetten zonder daarbij de zorgregeling in te perken. De moeder meent dat de gecertificeerde instelling te snel is overgegaan tot een beperking van het contact en vindt het kwalijk dat de gecertificeerde instelling niet heeft gezocht naar minder ingrijpende alternatieven.
De moeder meent tevens dat de schriftelijke aanwijzing niet deugdelijk is gemotiveerd. De moeder betwist dat de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige02] en [minderjarige03] niet goed zijn verlopen in de periode tussen 29 juli 2022 en 3 augustus 2022. De moeder sluit zich wel aan bij het standpunt van de gecertificeerde instelling dat de bezoeken tussen 16 augustus 2022 en 27 september 2022 goed zijn verlopen. De moeder en de vader hebben daarom besloten om de zorgregeling verder vorm te geven. Daarmee hebben ze niet in strijd met de beschikking inzake de voorlopige voorzieningen gehandeld, omdat het een minimale regeling betrof. In de periode nadat de ouders besloten hadden om de zorgregeling samen vorm te geven, verliep deze regeling goed. De Raad adviseert vervolgens op 19 oktober 2022 om toe te werken naar een co-ouderschapsregeling. In het raadsrapport wordt tevens benoemd dat er geen signalen naar voren zijn gekomen waarom dit niet zou kunnen. De moeder betwist nogmaals dat er zorgen zouden zijn over haar opvoedsituatie en opvoedvaardigheden. Er is onvoldoende onderbouwd waarom moet worden afgeweken van het advies van de Raad en waarom onderzoek naar de hechtingsrelatie noodzakelijk zou zijn. In de schriftelijke aanwijzingen worden stellingen gedaan, waarvan de moeder de inhoud betwist. De stellingen worden op geen enkele wijze onderbouwd en de moeder meent daarom dat de schriftelijke aanwijzing onvoldoende gemotiveerd is.
Tot slot meent de moeder dat de gecertificeerde instelling een te beperkte belangenafweging heeft gemaakt. Er is onvoldoende gekeken naar het belang van de kinderen bij een frequente omgang met de moeder. De gecertificeerde instelling hamert op het krijgen van zicht op de omgang tussen de moeder en de kinderen. Daarvoor hoeft de omgang volgens de moeder niet ingeperkt te worden. De zorgregeling die de ouders samen hadden geregeld, had ook aangevuld kunnen worden met begeleiding vanuit het Wilmahuis.
Gelet op bovenstaande redenen verzoekt de moeder de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren.
Verweerschrift, tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, van de gecertificeerde instelling
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de moeder en heeft verschillende zelfstandige verzoeken gedaan.
De gecertificeerde instelling verzoekt ten eerste afwijzing van het verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling. Daartoe heeft de gecertificeerde instelling aangevoerd dat het niet in het belang van de kinderen is om de gecertificeerde instelling te vervangen. De kinderen hebben goed contact met de jeugdbeschermer en voelen zich vrij om hun zorgen bij haar te uiten. Het vervangen van de gecertificeerde instelling zou betekenen dat de kinderen een vertrouwenspersoon verliezen. De gecertificeerde instelling heeft oog voor het verleden van de moeder en heeft onderzocht of het Leger des Heils betrokken kan worden in de samenwerking. Dit is echter niet mogelijk gebleken. Het Leger des Heils heeft een wachtlijst. Daarnaast heeft het Leger des Heils aangegeven dat men de uitvoering van de ondertoezichtstelling op de zelfde manier aan zou pakken en men daarom ook geen noodzaak ziet voor een overdracht van de casus.
De gecertificeerde instelling verzoekt ten tweede om het subsidiaire verzoek, tot benoeming van een bijzondere curator, af te wijzen. De moeder wil dat er een bijzondere curator aanwezig is bij gesprekken tussen de kinderen en de jeugdbeschermer vanuit de gedachte dat deze als onafhankelijke derde de inhoud van de gesprekken kan verifiëren. Deze taak kan niet aan een bijzondere curator worden toebedeeld. Er bestaat een vertrouwensband tussen de kinderen en de jeugdbeschermer. Van de gecertificeerde instelling mag worden verwacht dat zij in het belang van de kinderen handelt. De gecertificeerde instelling hoopt de samenwerking met de moeder op te kunnen pakken en te kunnen normaliseren. Daartoe staat de gecertificeerde instelling open voor mediation met de moeder en de advocaat. De gecertificeerde instelling ziet op dit moment geen rol weggelegd voor een bijzondere curator.
De gecertificeerde instelling verzoekt ten derde om het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing af te wijzen. Bij wege van
zelfstandig verzoek(a) verzoekt de gecertificeerde instelling de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen en een dwangsom op te leggen van € 200,- voor iedere keer dat de moeder de schriftelijke aanwijzing niet opvolgt. Daartoe heeft de gecertificeerde instelling aangevoerd dat de rechtbank in de beschikkingen van 14 december 2022 en 7 februari 2023 geen zorgregeling heeft vastgesteld. De rechtbank heeft bepaald dat er tussen de ouders in onderling overleg en in samenwerking met de gecertificeerde instelling co-ouderschap tot stand moet worden gebracht. Er is geen minimum aan omgang in de beschikkingen geformuleerd. Alleen in de beschikking van de voorlopige voorzieningen van 12 augustus 2022 wordt een minimale omgangsregeling bepaald. De moeder verschilt van mening over de wijze waarop de ondertoezichtstelling en de zorgregeling vormgegeven moeten worden. De gecertificeerde instelling is van mening dat zij de schriftelijke aanwijzing kon geven. Er wordt namelijk nog steeds toegewerkt naar een co-ouderschapsregeling. Daarmee wordt nog altijd gehandeld in lijn met de eerdere beschikkingen. De moeder kiest op dit moment voor haar eigen belang in plaats van het belang van de kinderen. De kinderen missen de moeder en het is van zwaarwegend belang dat het contact gefaseerd wordt opgebouwd. Gelet op het actieve verzet van de moeder heeft de gecertificeerde instelling er geen vertrouwen in dat de moeder haar medewerking verleent aan de begeleide omgang zonder oplegging van een dwangmiddel.
Voorts stelt de gecertificeerde instelling zich op het standpunt dat de schriftelijke aanwijzing voldoet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De schriftelijke aanwijzing is ten eerste zorgvuldig gemotiveerd. De moeder is verzocht haar mening te geven en ook haar advocaat heeft bedenkingen naar voren gebracht, waarop inhoudelijk is gereageerd. De moeder meent verder dat de zorgregeling slechts op basis van signalen van de kinderen is beperkt, waarbij de moeder benadrukt dat het in feite normaal is dat de kinderen zich in een loyaliteitsconflict bevinden. Volgens de gecertificeerde instelling is er alles aan gelegen om de kinderen uit het loyaliteitsconflict te halen, omdat dit schadelijk voor hen is.
De gecertificeerde instelling verzoekt tevens, bij wege van
zelfstandig verzoek (b)om de zorgregeling van [minderjarige01] te wijzigen op grond van art. 1:265g lid 1 BW, in die zin dat wordt bepaald dat [minderjarige01] bij de vader verblijft en dat het contact met de moeder onder regie van de gecertificeerde instelling plaatsvindt. Toewijzing van dit verzoek impliceert dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige01] wordt gewijzigd. Hoewel dat op grond van art. 1:265g BW niet kan, volgt uit de wet dan wel de wetsgeschiedenis niet dat een zorgregeling niet gewijzigd kan worden als dit meebrengt dat het hoofdverblijf van de minderjarige door de uitgebreide zorgregeling feitelijk verandert. [2] De hoofdverblijfplaats van [minderjarige01] is uit financiële overwegingen bij de moeder bepaald. Uit de overwegingen van de beschikking van 7 februari 2023 volgt, dat de moeder het er wel mee eens is dat de kinderen feitelijk bij de vader verblijven. De mening van de moeder lijkt te zijn veranderd. Door de vaststelling van de hoofdverblijfplaats bij haar, meent de moeder alle beslissingen te kunnen nemen. Zij betrekt dit ook in het contact met school. Verder wordt gezien dat de moeder [minderjarige01] betrekt in de (juridische) strijd. De gecertificeerde instelling maakt zich zorgen over het verblijf van [minderjarige01] bij de moeder en wil zijn verblijf daar begrenzen. De schriftelijke aanwijzing geeft daarbij invulling aan het verblijf van [minderjarige01] bij de moeder. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat [minderjarige01] zelf heeft aangegeven één keer in de week bij de moeder te willen overnachten. De gecertificeerde instelling wil daaraan tegemoet komen en verzoekt daarom te bepalen dat [minderjarige01] maximaal vier avonden in de week bij de moeder verblijft, waarbij hij één nacht in het weekend bij de moeder overnacht. Doordeweeks dient [minderjarige01] bij de vader te overnachten, zodat zijn schoolgang er niet onder lijdt.
Tot slot verzoekt de gecertificeerde instelling (
zelfstandig verzoek (c))om de moeder te veroordelen in de proceskosten. De moeder heeft in twee maanden tijd vijf procedures gestart tegen de gecertificeerde instelling en de Raad, met een aanmerkelijke overlap in inhoud en petitum. De moeder en haar advocaat geven er geen blijk van rekening te houden met de proceseconomische gevolgen van het starten van zoveel procedures en voor de inzet van de jeugdbeschermer in deze casus en andere cases. Ook de kinderen worden in de procedures betrokken. De gecertificeerde instelling ziet zich daarom genoodzaakt om te verzoeken de moeder te veroordelen in de proceskosten conform het besluit liquidatiekosten.
Verweerschrift van de moeder ten aanzien van de zelfstandige verzoeken
In reactie op het verweer en de zelfstandige verzoeken van de gecertificeerde instelling heeft de moeder naar voren gebracht het kwalijk te vinden dat de gecertificeerde instelling stelt dat de moeder haar eigen belang laat prevaleren boven het belang van de kinderen. De moeder stelt het belang van de kinderen altijd voorop. Dat zij juridische procedures voert tegen de gecertificeerde instelling doet daar niets aan af. Daarnaast klopt het ook niet dat de moeder het normaal zou vinden dat de kinderen in een loyaliteitsconflict zitten. Zij heeft enkel gesteld dat een loyaliteitsconflict – helaas – vaker voorkomt bij kinderen van gescheiden ouders. De moeder probeert de kinderen hier juist zoveel mogelijk buiten te houden. Ook klopt het niet dat [minderjarige01] door de moeder bij de (juridische) strijd wordt betrokken. De moeder benadrukt dat de gecertificeerde instelling er op geen enkele wijze blijk van geeft daadwerkelijk met de moeder te willen samenwerken. Dat blijkt te meer uit de verzoeken tot het opleggen van een dwangsom en een veroordeling in de proceskosten. Ondanks de gesloten houding van de gecertificeerde instelling heeft de moeder – middels haar advocaat – verzocht om een bemiddelingsgesprek onder leiding van een onafhankelijke mediator. Het is echter duidelijk dat er sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen de moeder en de gecertificeerde instelling. De moeder maakt zich dan ook grote zorgen om de kinderen als deze gecertificeerde instelling betrokken blijft.
Ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing meent de moeder – zoals al eerder aangevoerd – dat de schriftelijke aanwijzing niet gegeven had kunnen worden. De moeder kan de redenering van de voorzieningenrechter dat de rechtbank geen minimumregeling heeft willen vaststellen, niet volgen en meent dat uit de stukken voldoende duidelijk is dat reeds sprake was van een minimale regeling en dat vanaf daar verder naar co-ouderschap uitgebreid moet worden. Voorts meent de moeder dat de schriftelijke aanwijzing ten aanzien van [minderjarige01] nooit genomen had kunnen worden, omdat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft. De schriftelijke aanwijzing dient derhalve vervallen verklaard te worden. Van bekrachtiging kan geen sprake zijn. Ook tegen het opleggen van een dwangsom verzet de moeder zich. Het opleggen van een dwangsom is niet noodzakelijk en buitenproportioneel. Verder zou dit de onderlinge verhoudingen nog meer op scherp stellen, wat niet in het belang van de kinderen is.
De moeder kan zich ook niet verenigen met het verzoek tot de wijziging van de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige01] . Volgens de moeder erkent de gecertificeerde instelling met dit verzoek dat de schriftelijke aanwijzing ten aanzien van hem nooit gegeven had mogen worden. De moeder maakt zich grote zorgen om [minderjarige01] als hij weer volledig bij de vader zal wonen. [minderjarige01] heeft vanaf het begin aangegeven bij de moeder te willen wonen. De moeder meent dat de wensen van [minderjarige01] – gelet op zijn leeftijd – serieus moeten worden genomen. Ook komt het de schoolgang van [minderjarige01] niet ten goede als hij bij de vader verblijft. Indien de rechtbank wel een zorgregeling wil vaststellen tussen de moeder en [minderjarige01] , verzoekt de moeder een minimale regeling vast te stellen waarbij [minderjarige01] tenminste vier avonden per week bij de moeder verblijft. Indien de rechtbank niet meegaat in dat verzoek, verzoekt de moeder om de zorgregeling slechts tijdelijk te wijzigen, voor de duur van drie maanden.
De moeder meent nog altijd dat er een bijzondere curator voor de kinderen benoemd moet worden. De moeder maakt zich grote zorgen of de gecertificeerde instelling en de jeugdbeschermer de belangen van de kinderen wel behartigen. De moeder meent dan ook dat er een bijzondere curator aangesteld moet worden om zowel de kinderen te begeleiden, alsmede te onderzoeken wat de kinderen nodig hebben in de huidige impasse die is ontstaan door toedoen van de gecertificeerde instelling.
De moeder verzoekt tot slot om het verzoek tot proceskostenveroordeling af te wijzen. In familie- en jeugdzaken is het gebruikelijk dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. Dit kan anders zijn in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij nodeloos procederen. Daar is volgens de moeder geen sprake van. Alle gedane verzoeken hebben immers een eigen rechtsbelang gediend.

Beoordeling

Kindgesprek [minderjarige01]
De rechtbank heeft op 5 april 2023 – na de mondelinge behandeling ter zitting – met [minderjarige01] gesproken. Hij heeft toestemming gegeven om een korte weergave van het kindgesprek in de beschikking op te nemen. [minderjarige01] heeft aangegeven dat hij op dit moment bijna elke avond bij de moeder verblijft. Hij vindt het een goed idee om af te spreken dat hij maximaal vier avonden in de week bij de moeder verblijft, waarbij hij één keer in het weekend bij de moeder overnacht. Hoewel [minderjarige01] graag een 50/50 verdeling tussen de ouders wil, denkt hij dat dat voorlopig niet gaat lukken. Hij vindt het vooral belangrijk dat er duidelijkheid komt over de omgang. Met de jeugdbeschermer heeft [minderjarige01] wel goed contact. Hij vindt het soms lastig om bepaalde dingen tegen haar te zeggen, omdat hij bang is dat dit negatief is voor de moeder. [minderjarige01] begreep dat er discussie is over de situatie van [minderjarige03] bij de vader thuis. Daarover geeft [minderjarige01] aan dat het niet klopt dat [minderjarige03] alleen van en naar school gaat. Ook is het niet zo dat zij alleen thuis is.
Verzoek tot oproepen van de Raad voor de Kinderbescherming
De moeder heeft verzocht om de Raad voor de Kinderbescherming voor de zitting op te roepen ex artikel 810 Rv. De rechtbank wijst dat verzoek af. Met het oog op de beoordeling van de verzoeken ziet de rechtbank geen noodzaak om het advies van de Raad in te winnen. De Raad is in het kader van het raadsonderzoek betrokken geweest bij het gezin. Het raadsrapport dateert echter van 19 oktober 2022. In de periode vanaf 19 oktober 2022 is de Raad niet meer betrokken geweest bij het gezin. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Raad niet in staat kan worden geacht om een inhoudelijke bijdrage te leveren ten behoeve van de beoordeling van de verzoeken die nu voorliggen.
Verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling *Nu het verzoek binnen twee weken na toezending of uitreiking van genoemde beslissing aan de verzoek*ster ter griffie van deze rechtbank is ingediend, is verzoek*ster ontvankelijk in zijn*haar verzoek.
Op grond van artikel 1:259 BW kan de rechtbank de gecertificeerde instelling vervangen door een andere gecertificeerde instelling. Reden hiervoor kan zijn dat de verhoudingen tussen de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert en de ouders dermate slecht zijn dat het belang van de kinderen vereist dat een andere gecertificeerde instelling met het toezicht wordt belast.
De rechtbank overweegt dat de gecertificeerde instelling voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij oog heeft gehad voor het belaste verleden van de moeder ten aanzien van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland. De gecertificeerde instelling heeft contact opgenomen met het Leger des Heils om te onderzoeken of (een deel van) de ondertoezichtstelling overgedragen kon worden. Het Leger des Heils heeft zich niet bereid verklaard om (een deel van) de ondertoezichtstelling over te nemen, omdat zij hieraan op dezelfde manier uitvoering zouden geven. Daarnaast heeft het Leger des Heils aangegeven ook een wachtlijst te hebben. Indien de gecertificeerde instelling vervangen zou worden, zal dat tot verdere vertraging leiden. Ook zou dat betekenen dat de kinderen weer moeten wennen aan een nieuwe jeugdbeschermer en opnieuw een vertrouwensrelatie moeten opbouwen. De rechtbank acht dat niet in het belang van de kinderen en wijst het verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling dan ook af.
De rechtbank merkt wel op dat sprake is van een verstoorde verhouding tussen de moeder en de advocaat van de moeder enerzijds en de gecertificeerde instelling anderzijds. Het is in het belang van de kinderen dat de samenwerking wordt hersteld en dat partijen op een constructieve manier met elkaar communiceren. De rechtbank heeft ter zitting begrepen dat binnenkort een gesprek gepland staat voor mediation en drukt partijen op het hart zich daarvoor in te zetten. In dat verband beschouwt de rechtbank het als een goede start dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij alsnog toestemming verleent voor het verstrekken van haar medische gegevens aan de gecertificeerde instelling en dat ook zal meedelen aan haar huidige behandelaar.
Verzoek tot wijziging zorgregeling ex artikel 1:265g lid 1 BW
Op grond van artikel 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De rechtbank oordeelt dat het in het belang van [minderjarige01] noodzakelijk is dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt gewijzigd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Bij beschikking van 7 februari 2023 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en is een aantal nevenvoorzieningen getroffen. De rechtbank heeft onder meer bepaald dat [minderjarige01] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben en dat [minderjarige02] en [minderjarige03] hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben. Verder is bepaald dat partijen in onderling overleg en samen met de gecertificeerde instelling, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitbreiden tot een co-ouderschapsregeling. In de overwegingen van deze beschikking heeft de rechtbank zich toen als volgt uitgelaten over de hoofdverblijfplaats van de kinderen:
“De rechtbank is van oordeel, dat nu partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en gelet op het traject dat partijen nog omwille van de kinderen met elkaar moeten doorlopen, vooral duidelijkheid geboden moet worden. De rechtbank is van oordeel dat, nu de feitelijke situatie zo is dat de kinderen hun stabiele thuisbasis bij de man hebben en hij op dit moment het grootste deel van de zorg en opvoeding van de kinderen voor zijn rekening neemt, de hoofdverblijfplaats bij de man zou moeten worden bepaald. Echter, nu vooral de vrouw, maar zeker ook de man, ter zitting heeft aangegeven dat het financieel het meest gunstig voor partijen (en de kinderen) is om in elk geval één kind de hoofdverblijfplaats bij de vrouw te laten hebben, zal de rechtbank bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige01] bij de vrouw is, en van [minderjarige02] en [minderjarige03] bij de man.”
Uit deze overweging van de rechtbank volgt nadrukkelijk dat alle drie de kinderen feitelijk bij de vader verblijven en dat de vader de dagelijkse verzorging en opvoeding van alle drie de kinderen draagt. Dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige01] uit financiële redenen bij de moeder is bepaald, doet daar niets aan af. De gecertificeerde instelling heeft voldoende onderbouwd dat de huidige zorgregeling van [minderjarige01] voor onduidelijkheid en verwarring zorgt en bijdraagt aan de (juridische) strijd. De kinderen krijgen deze (juridische) strijd ook mee en hebben hier veel last van. De rechtbank acht het daarom van groot belang dat er duidelijkheid komt over de zorgregeling, voor zowel de ouders als de kinderen. Ook [minderjarige01] zelf heeft aan de rechtbank verteld dat hij duidelijkheid wil over de omgang met de moeder. Aangezien de beschikking van 7 februari 2023 ruimte biedt voor discussie en inmiddels ook tot veel onenigheid heeft geleid, acht de rechtbank het noodzakelijk om de vastgestelde zorgregeling te wijzigen.
Mede gelet op de wensen van [minderjarige01] zal de rechtbank bepalen dat [minderjarige01] vier avonden per week bij de moeder verblijft, waarbij hij één nacht in het weekend (te weten vrijdag of zaterdag) bij de moeder overnacht. De overige tijd verblijft [minderjarige01] bij de vader.
De rechtbank oordeelt dat dit een minimale regeling betreft. Het is immers nog steeds de bedoeling dat er toegewerkt wordt naar co-ouderschap tussen de ouders. In het kader van de ondertoezichtstelling is aan de gecertificeerde instelling de taak toebedeeld om daarop toe te zien en de ouders te ondersteunen bij dit proces. Dit betreft uiteraard niet alleen [minderjarige01] , maar ook de twee andere kinderen. De komende periode moet dan ook regelmatig bezien worden of de omgang met de moeder uitgebreid kan worden. Gelet op de onderlinge verstandhouding tussen de moeder en de gecertificeerde instelling kan de rechtbank zich voorstellen dat de moeder (en de vader) gebaat zijn bij een concreet stappenplan voor uitbreiding van de zorgregeling, zodat voor iedereen duidelijk is aan welke voorwaarden voldaan moet worden om uitbreiding van de omgang te realiseren. De rechtbank geeft de gecertificeerde instelling daarbij nadrukkelijk in overweging om niet alleen met voortvarendheid nu de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige02] en [minderjarige03] van de grond te krijgen, maar ook om vóór het verstrijken van de termijn van de huidige ondertoezichtstelling te onderzoeken of onbegeleide omgang voor tenminste één dagdeel per week reeds nu tot de mogelijkheden behoort. Op basis van de opgedane ervaringen kan het hiervoor genoemde concrete stappenplan dan nader uitgewerkt worden.
Vervallenverklaring dan wel bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing met oplegging van een dwangsom
De moeder verzoekt de schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:264 lid 1 BW vervallen te verklaren. De gecertificeerde instelling verzoekt daarentegen om de schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:263 lid 3 BW te bekrachtigen, met oplegging van een dwangsom van € 200,- voor iedere keer dat de moeder de schriftelijke aanwijzing niet opvolgt.
De rechtbank is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing d.d. 16 februari 2023 gedeeltelijk vervallen verklaard moet worden, te weten op de volgende punten:
  • U werkt mee aan wekelijkse omgang tussen u en uw kind, [minderjarige01] , met een maximum van vier avonden, waarbij [minderjarige01] overnacht bij vader;
  • U stelt zich open en begeleidend op richting de medewerker die het bezoek begeleidt;
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. *Nu het verzoek binnen twee weken na toezending of uitreiking van genoemde beslissing aan de verzoek*ster ter griffie van deze rechtbank is ingediend, is verzoek*ster ontvankelijk in zijn*haar verzoek.De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen (artikel 1:263 lid 1 BW). De rechtbank overweegt allereerst dat de schriftelijke aanwijzing ziet op de verzorging en opvoeding van de kinderen. De schriftelijke aanwijzing heeft immers betrekking op het contact tussen de moeder en de kinderen. De moeder heeft betoogd dat de schriftelijke aanwijzing niet gegeven had kunnen worden, omdat er een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling ligt waardoor wijziging van de omgang tussen de moeder en de kinderen op grond van artikel 1:265g lid 1 BW had moeten geschieden. Dat betoog faalt. De rechtbank oordeelt – in navolging van de voorzieningenrechter – dat uit het dictum van de op 7 februari 2023 vastgestelde zorgregeling niet kan worden afgeleid dat de rechtbank een minimumregeling heeft willen vaststellen. De rechtbank heeft enkel vastgesteld dat partijen in onderling overleg en samen met de gecertificeerde instelling, de zorgregeling dienen uit te breiden tot een co-ouderschapsregeling. Uit de beschikking volgt niet vanaf welk vertrekpunt en in welk tempo co-ouderschap tot stand moet worden gebracht. Met de onderhavige schriftelijke aanwijzing heeft de gecertificeerde instelling invulling gegeven aan de ongespecificeerde zorgregeling. Die bevoegdheid komt haar op grond van de wet – mede in het licht van de doelen van de ondertoezichtstelling – toe.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de gecertificeerde instelling de schriftelijke aanwijzing had mogen geven, kunnen de bovengenoemde zinssneden van de schriftelijke aanwijzing niet in stand blijven. De rechtbank toetst het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing immers ex nunc. Dat betekent dat de rechtbank rekening kan houden met wijzigingen van omstandigheden die zich na het geven van de aanwijzing hebben voorgedaan. In dat licht kan de zinssnede over de omgang tussen de moeder en [minderjarige01] niet in stand blijven. In de schriftelijke aanwijzing staat immers opgenomen dat [minderjarige01] maximaal vier avonden per week bij de moeder verblijft, waarbij hij bij de vader overnacht. Dat is achterhaald door de gewijzigde zorgregeling, waarbij [minderjarige01] ook één nacht in het weekend bij de moeder overnacht. De schriftelijke aanwijzing wordt op dit punt dan ook vervallen verklaard. Ook de zinssnede “U stelt zich open en begeleidend op richting de medewerker die het bezoek begeleidt” kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft immers begrepen dat de omgang ook begeleid kan worden door het netwerk van de moeder. Hierover zal de dag na de zitting gesproken worden. In dat licht bezien is deze zinssnede achterhaald.
Uit de gedeeltelijke vervallenverklaring volgt evenzeer dat voor bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing, met oplegging van een dwangsom, geen plaats is. De kinderrechter wijst dat verzoek van de gecertificeerde instelling dan ook af.
Verzoek tot benoeming van een bijzondere curator
Op grond van artikel 1:250 BW kan de kinderrechter een bijzondere curator benoemen om een minderjarige, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen. De kinderrechter kan dit doen als – in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding of het vermogen van een minderjarige – de belangen van (één van) de met het gezag belaste ouders of voogd(en) in strijd zijn met die van de minderjarigen. De rechtbank moet beoordelen of zij die benoeming noodzakelijk acht en moet daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking nemen. Voor de benoeming van een bijzondere curator dient sprake te zijn van een belangenconflict tussen de minderjarige en de met gezag belaste ouder(s). Volgens de moeder biedt de strijd tussen de moeder en de gecertificeerde instelling voldoende grond voor de benoeming van een bijzondere curator. De rechtbank is het daar niet mee eens. Dat de samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de moeder te wensen overlaat, betekent niet dat er sprake is van een belangenstrijd tussen de kinderen en de met gezag belaste ouder(s). De moeder heeft geenszins onderbouwd op welke wijze en in welke mate haar belangen strijdig zouden zijn met die van de kinderen. De rechtbank overweegt verder dat er in de rechtspraak terughoudend wordt omgegaan met de benoeming van een bijzondere curator zolang er een ondertoezichtstelling loopt. De betrokken jeugdbeschermer handelt namelijk primair in het belang van de minderjarige. Wanneer in een dergelijke situatie om benoeming van een bijzonder curator wordt verzocht, worden aan de feitelijke onderbouwing daarvan hoge eisen gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het voorliggende verzoek, gelet op voorgaande overwegingen, daaraan niet voldoet. Daar komt nog bij dat het – anders dan de moeder verzoekt – geen taak van de bijzondere curator is om als vertrouwenspersoon voor de kinderen te fungeren en bij de gesprekken tussen de kinderen en de jeugdbeschermer aanwezig te zijn. Het verzoek van de moeder tot het benoemen van een bijzondere curator wordt om bovengenoemde redenen afgewezen.
Verzoek tot veroordeling van de moeder in de proceskosten
Op grond van artikel 289 Rv – in samenhang met artikel 237 en verder Rv bezien – kan de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreken. De hoofdregel is dat in procedures van familierechtelijke aard door de onderlinge verhoudingen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken, bijvoorbeeld indien kosten zijn ontstaan door een onredelijke houding van een der partijen. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedures van civiel jeugdrechtelijke aard in het kader van de proceskostenveroordeling gelijk kunnen worden gesteld aan familierechtelijke procedures in verband met de aard van de onderlinge verhoudingen en onderlinge belangen. Er is op dit moment onvoldoende gebleken dat de moeder misbruik heeft gemaakt van de haar toekomende (proces)bevoegdheden. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af en bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot vervanging van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland;
stelt – met wijziging in zoverre van de beschikking d.d. 7 februari 2023 van de rechtbank –
de volgende
minimaleverdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast, inhoudende dat [minderjarige01] vier avonden per week bij de moeder verblijft, waarbij hij één nacht in het weekend (te weten vrijdag of zaterdag) bij de moeder overnacht. In onderling overleg tussen de moeder en de vader en onder regie van de gecertificeerde instelling wordt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitgebreid tot een co-ouderschapsregeling;
verklaart de schriftelijke aanwijzing d.d. 16 februari 2023 gedeeltelijk vervallen, te weten op de volgende punten:
-
U werkt mee aan wekelijkse omgang tussen u en uw kind, [minderjarige01] , met een maximum van vier avonden, waarbij [minderjarige01] overnacht bij vader;
-
U stelt zich open en begeleidend op richting de medewerker die het bezoek begeleidt;
wijst af de overige verzoeken van de moeder:
  • tot het oproepen van de Raad voor de Kinderbescherming;
  • tot het benoemen van een bijzondere curator;
wijst af de overige verzoeken van de gecertificeerde instelling:
  • tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing en de oplegging van een dwangsom;
  • tot veroordeling van de moeder in de proceskosten.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.C.M. Bouman, mr. E.M.M. Engbers en mr. N.I.S. Boers, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Dreef als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing tot het vervangen van de gecertificeerde instelling geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet.
Ten aanzien van de overige beslissingen kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:231, r.o. 4.1.3.
2.Rechtbank Den Haag 21 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7570 en rechtbank Den Haag 28 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:8329.