ECLI:NL:RBDHA:2023:6241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
22-028078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding rechtsbijstand ex artikel 530 Sv in niet-strafzaak

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een raadkamerprocedure naar aanleiding van een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker, geboren in 1967, die zich had laten bijstaan door mr. M.J.R. Roethof. De verzoeker had eerder aangifte gedaan tegen zijn ex-partner en was door de Rijksrecherche gehoord, maar nooit als verdachte aangemerkt. Het Openbaar Ministerie had op 24 december 2021 meegedeeld geen vervolging in te stellen. De verzoeker diende op 23 maart 2022 een verzoekschrift in voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een strafzaak zoals bedoeld in artikel 530 Sv. De rechtbank concludeerde dat de gesprekken met de Rijksrecherche niet het karakter van een verhoor hadden en dat er geen dwangmiddelen tegen de verzoeker waren toegepast. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat er geen strafrechtelijke procedure was geweest tussen de officier van justitie en de verzoeker als verdachte. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Raadkamernummer: 22/028078
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. M.J.R. Roethof, advocaat,
op het [adres]
(hierna: de verzoeker).

Inleiding

Op 17 oktober 2018 is aangifte gedaan tegen de verzoeker door zijn ex-partner van betrokkenheid bij een zedenmisdrijf en mensenhandel.
Bij brief van 24 december 2021 heeft het Openbaar Ministerie medegedeeld geen vervolging te zullen instellen tegen de verzoeker.
De verzoeker heeft op 23 maart 2022 een verzoekschrift op grond van artikel 530 Sv ingediend.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 18 april 2023 in openbare raadkamer behandeld.
De verzoeker, bijgestaan door mr. M.J.R. Roethof, is in raadkamer gehoord. Tevens is de officier van justitie, mr. K. van Diemen, gehoord.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 9.598,63 en voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van onderhavig verzoekschrift tot een bedrag van € 680,00.

Het standpunt van de verzoeker

Door en namens de verzoeker is in raadkamer toegelicht dat hij zich naar aanleiding van de tegen hem gedane aangifte genoodzaakt zag zich door een advocaat toe doen bijstaan. Hij is meermalen gehoord door Rijksrecherche, al dan niet in het bijzijn van de zaaksofficier van justitie. In 2021 heeft de Rijksrecherche hem verzocht om bewijsstukken, zoals gespreksopnames, aan te leveren en hem zelfs geadviseerd om een advocaat in de arm te nemen. Zijn raadsvrouw heeft vervolgens meerdere keren contact gehad met de zaaksofficier van justitie.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, omdat geen sprake is geweest van een zaak als bedoeld in artikel 530 Sv. De verzoeker is nooit formeel aangemerkt als verdachte en is nooit verhoord, ook niet als getuige. Ook anderszins zijn jegens hem geen dwangmiddelen toegepast. Het onderzoek is reeds vroegtijdig beëindigd wegens gebrek aan enig bewijs voor een misdrijf. De gesprekken met de verzoeker hadden niet het karakter van een verhoor, maar waren informatief van aard. Het gesprek in het bijzijn van de zaaksofficier van justitie had het karakter van mediation, gelet op de tegenaangifte die de verzoeker inmiddels tegen zijn ex-partner had gedaan. De contacten tussen de raadsvrouw en de zaaksofficier vonden telkens plaats op initiatief van de raadsvrouw, en hielden niet meer in dan een weergave van de stand van zaken en de mededeling van de zaaksofficier dat de beoordeling van de stukken spoedig zou worden afgerond. Een inhoudelijke uitwisseling van standpunten heeft niet plaatsgevonden. Dat verzoeker zich toch heeft doen bijstaan door een advocaat dient voor zijn rekening te komen, aldus de officier van justitie.

Het oordeel van de rechtbank

Het juridisch kader
Op grond van artikel 530 Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door het onderzoek en de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van rechtsbijstand.
De wet kent geen eenduidig zaaksbegrip. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 november 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC8272; NJ 1990, 274) overwogen dat, in het geval een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, aan het zaaksbegrip in artikel 591a Sv (thans 530 Sv) geen andere betekenis kan worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van artikel 258 Sv. Dat betekent dat de term ‘zaak’ in artikel 530, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’. In het arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) bevestigde de Hoge Raad dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 591a Sv (thans 530 Sv) niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt.
Samenvattend ziet artikel 530 Sv – voor zover hier relevant – dus op al hetgeen waarop het rechtsgeding betrekking heeft, te weten de strafrechtelijke procedure tussen enerzijds de officier van justitie en anderzijds een verdachte, ongeacht in welke fase die procedure zich bevindt.
Toepassing op deze zaak
Op 17 oktober 2018 heeft zijn ex-partner aangifte gedaan tegen de verzoeker, een lid van de Tweede Kamer. Op 6 februari 2019 heeft de verzoeker tegenaangifte gedaan tegen zijn ex-partner. De Rijksrecherche was belast met het onderzoek en heeft meerdere telefoongesprekken met de verzoeker gevoerd. Op 25 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de zaaksofficier van justitie, de Rijksrecherche en de ex-partner van de verzoeker, waarin haar is verteld dat het onderzoek geen bewijs had opgeleverd tegen de verzoeker. Op 10 april 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de zaaksofficier van justitie, de Rijksrecherche en de verzoeker. Vervolgens is er een e-mailwisseling geweest tussen de verzoeker en de zaaksofficier van justitie.
Naar zeggen van de verzoeker is hem in geen van de gesprekken de cautie gegeven. De rechtbank leidt daaruit af dat die gesprekken niet het karakter hadden van een verhoor en niet hebben gediend tot bewijsgaring tegen de verzoeker. Aannemelijk is dat de telefoongesprekken een informatief karakter hadden en dat het gesprek op 10 april 2019 was gericht op bemiddeling tussen de verzoeker en zijn ex-partner. Kort voor dat gesprek was de ex-partner van de verzoeker immers al geïnformeerd dat het onderzoek geen bewijs tegen de verzoeker had opgeleverd. Gewezen kan ook worden op een e-mailbericht van de zaaksofficier van justitie aan de verzoeker van 11 april 2019 waarin staat: “
Op 10 april 2019 heeft de Rijksrecherche u in mijn bijzijn geïnformeerd over de gevolgde procedure tot op dat moment. Daarna heb ik een aantal scenario’s geschetst die zouden kunnen volgen na afronding van het onderzoek
.
In de daarop volgende e-mailwisseling is gesproken over een persbericht, dat na goedkeuring van de verzoeker en zijn ex-partner op 21 juni 2019 is gepubliceerd door het Openbaar Ministerie. In dat persbericht stond dat de verzoeker en zijn ex-partner hun beider aangiftes wilden laten rusten.
De ex-partner van de verzoeker heeft zich vervolgens in augustus 2020 wederom tot de Rijksrecherche gewend. Eind 2020 en begin 2021 heeft zij gegevensdragers overgelegd die volgens haar bewijs bevatten voor haar aangifte uit 2018. De Rijksrecherche heeft hiernaar onderzoek verricht. Volgens de verzoeker heeft hij ook in 2021 weer contact gehad met de Rijksrecherche, die hem zou hebben verzocht om eventueel ontlastend bewijsmateriaal over te leggen. Dit volgde naar zeggen van de verzoeker op een daartoe strekkend aanbod van hemzelf. Niet kan worden gezegd dat dit gesprek met de Rijksrecherche was gericht op bewijsgaring tegen de verzoeker. Evenmin kan het verzoek van de Rijksrecherche worden aangemerkt als de toepassing van een dwangmiddel jegens de verzoeker.
In juni 2021 heeft de verzoeker een advocaat in de arm genomen. Deze heeft meerdere keren uit eigen beweging contact gehad met de zaaksofficier van justitie. De zaaksofficier van justitie heeft de verzoeker en zijn ex-partner bij brief van 24 december 2021 meegedeeld geen aanleiding te zien om terug te komen van de eerdere beslissing om geen vervolg te geven aan de aangifte van de ex-partner. Op 30 december 2021 heeft het Openbaar Ministerie een persbericht van die strekking gepubliceerd.
Samenvattend is de verzoeker dus niet verhoord en zijn jegens hem geen dwangmiddelen aangewend. Niet blijkt dat hij als verdachte is aangemerkt. Van een strafrechtelijke procedure tussen een officier van justitie en een verdachte was daarom geen sprake. Dat betekent dat geen sprake was van een strafzaak tegen een gewezen verdachte zoals bedoeld in artikel 530 Sv. De rechtbank zal de verzoeker daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij de beslissing van de verzoeker om zich te doen bijstaan door een advocaat kan begrijpen, gezien zijn bekendheid als volksvertegenwoordiger en de berichtgeving in landelijke media over de tegen hem gedane aangifte. Het advies van de Rijksrecherche waarover de verzoeker het in raadkamer heeft gehad, kan ook in dat licht worden gezien. Dat maakt echter niet dat zijn met rechtsbijstand gemoeide kosten op de voet van artikel 530 Sv voor een vergoeding door de Staat in aanmerking moeten komen.

Beslissing

De rechtbank verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.W. Mulder, voorzitter, mrs. G.H.M. Smelt en D. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.N.D. Snel, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 mei 2023.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.