ECLI:NL:RBDHA:2023:6234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
NL23.10981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Poolse nationaliteit, was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring was op 14 april 2023 opgeheven, maar de rechtbank moest beoordelen of deze maatregel onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding. Tijdens de zitting op 20 april 2023 was eiser aanwezig via een beeldverbinding, maar verliet de zitting toen er geen tolk aanwezig was. De gemachtigde van eiser heeft schriftelijk gereageerd en aangegeven dat een nadere zitting niet nodig was. De rechtbank heeft het onderzoek op 25 april 2023 gesloten.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat eiser zich niet aan de Vreemdelingenwetgeving had gehouden en er een significant risico op onderduiken bestond. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en had zich niet gemeld bij de autoriteiten. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10981

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 14 april 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2023 op zitting behandeld. Eiser was aan het begin van de zitting aanwezig via een beeldverbinding. Omdat geen tolk aanwezig was, heeft hij daarna de zitting verlaten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting niet gesloten.
De gemachtigde van eiser is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op wat verweerder tijdens de zitting naar voren heeft gebracht en aan te geven of eiser alsnog in persoon wil worden gehoord, nu de bewaring is opgeheven. Zij heeft op 21 april 2023 van deze gelegenheid gebruik gemaakt en laten weten dat een nadere zitting achterwege kan worden gelaten. De rechtbank heeft op 25 april 2023 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1961.
1.2.
Omdat de bewaring inmiddels is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
1.3.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Wat vinden partijen in beroep?
2. De gemachtigde van eiser betwist allereerst dat het op 1 februari 2023 aan eiser opgelegde verwijderingsbesluit nog van kracht is. Mocht dat besluit nog wel van kracht zijn, dan betekent dat niet dat eiser Nederland niet mocht inreizen. Het verwijderingsbesluit is niet opgelegd in verband met de openbare orde en eiser had niet de intentie om in Nederland te verblijven, omdat hij alleen op doorreis was naar België. Dit heeft hij ook verklaard aan de politie. In het verwijderingsbesluit is daarnaast ook geen aanmeldverplichting opgenomen. De gemachtigde van eiser verwijst voor het voorgaande naar het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] . Eiser bestrijdt verder alle gronden die zijn tegengeworpen, met uitzondering van de lichte gronden 4c en 4d. Tot slot voert de gemachtigde van eiser aan dat de maatregel onevenredig was en verweerder met een lichter middel had moeten volstaan.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verwijderingsbesluit nog steeds van kracht is, omdat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De autoriteiten hebben niet kunnen beoordelen of eisers bezoek aan Nederland gerechtvaardigd was, omdat hij zich niet heeft gemeld. Los van het feit dat eiser het gestelde doel (doorreis en een kort familiebezoek) niet aannemelijk heeft gemaakt, is dit volgens verweerder ook geen legitiem doel. Verweerder heeft verder alle gronden gehandhaafd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het eerdere verwijderingsbesluit en de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden4.1. Uit het arrest F.S. volgt dat de rechtbank aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden moet nagaan of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat kan worden beoordeeld of aan het verwijderingsbesluit is voldaan. Hierbij is onder meer van belang of aanwijzingen bestaan dat eiser in de periode die hij na zijn verwijdering buiten Nederland heeft doorgebracht, het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht.
4.2.
Uit het dossier blijkt dat eiser op 5 april 2023 is uitgezet naar Polen. Eiser heeft verklaard dat hij op 9 april 2023, vier dagen na zijn uitzetting, Nederland weer is ingereisd. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt verder dat eiser heeft verklaard dat hij geen werk heeft in Polen, dat hij naar België wilde om werk te vinden en in Nederland snel langs wilde gaan bij familie. Eiser heeft verder verklaard dat hij op de eerste dag na terugkeer in Polen (op 6 april 2023) een verzoek heeft ingediend voor een nieuwe ID-kaart en dat hij na dat weekend (7 en 8 april 2023) met de auto is vertrokken om via Nederland naar België te reizen. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat eiser zijn verblijf in Nederland na zijn vertrek op 5 april 2023 niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser heeft zich niet in Polen (of ergens anders) gevestigd en daar een bestaan opgebouwd, zoals bedoeld in het arrest F.S. Dat maakt dan ook dat het verwijderingsbesluit nog steeds van kracht is en eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat eiser Nederland opnieuw zou zijn ingereisd alleen voor doorreis naar België en een kort familiebezoek, leidt niet tot het oordeel dat zijn aanwezigheid in Nederland gerechtvaardigd was en het verwijderingsbesluit hem daarom niet kon worden tegengeworpen. Los van het feit dat eiser het gestelde doel niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft hij zich na binnenkomst in Nederland niet uit eigen beweging bij de politie gemeld om zijn aanwezigheid voor dit doel mee te delen. Daarmee heeft hij het de Nederlandse autoriteiten onmogelijk gemaakt om na te gaan of zijn aanwezigheid in Nederland gerechtvaardigd is [2] . De omstandigheid dat in het verwijderingsbesluit niet expliciet staat opgenomen dat eiser een aanmeldverplichting heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt daarnaast dat het verwijderingsbesluit van 1 februari 2023 nog altijd van kracht is en dat dit pas anders wordt op het moment dat eiser heeft voldaan aan dit besluit op de wijze die onder 4.1 is omschreven.
4.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de zware gronden 3a, 3b en 3c terecht aan eiser zijn tegengeworpen. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland, hij heeft zich niet gemeld en hij heeft niet voldaan aan het verwijderingsbesluit. Deze gronden samen zijn al voldoende om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestaat en kunnen de maatregel dragen.
Lichter middel
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de hoogste bestuursrechter [3] en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014. [4]
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank overweegt hierbij allereerst dat met de hierboven besproken gronden het gevaar voor onttrekking is gegeven. Eiser heeft verklaard dat hij naar België wil, omdat aan hem telefonisch zou zijn toegezegd dat hij daar aan werk zou kunnen komen. Hij heeft hier echter geen bewijs van kunnen overleggen. Verweerder heeft verder betrokken dat eiser op 5 april 2023 is uitgezet naar Polen en dat hij heel kort daarna Nederland opnieuw is ingereisd. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
Wat is de conclusie?
5. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring op een eerder moment dan de opheffing daarvan onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het arrest F.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506 (C719/19).
2.Zie voor het voorgaande ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
4.ECLI:EU:C:2014:1320.