ECLI:NL:RBDHA:2023:6061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
C/09/643650 / FA RK 23-1518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; verzoek tot teruggeleiding naar België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2023 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar België. De vader, wonende in België, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn dochter, die door de moeder zonder zijn toestemming naar Nederland was overgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór de overbrenging in België was en dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen. De moeder heeft een beroep gedaan op de weigeringsgrond van ondragelijke toestand, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze grond niet is aangetoond. De rechtbank heeft de terugkeer van de minderjarige naar België gelast, met een uiterlijke datum van 12 mei 2023. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen dienen te worden. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-1518
Zaaknummer: C/09/643650
Datum beschikking: 25 april 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 2 maart 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te België,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats01] , gemeente [gemeente01] ,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 het verzoekschrift van 2 maart 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 het verweerschrift van 5 april 2023, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
 de brief van 6 april 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 het F9 formulier van 7 april 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 het F9 formulier van 11 april 2023, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 16 maart 2023 is de zaak ter regiezitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam03] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. L. Koper. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De ouders hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Op 11 april 2023 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam03] namens de Raad. Namens de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

 De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
 Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige:
 [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2022 te [geboorteplaats01] , België.
 De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige01] uit.
 Op of omstreeks 25/26 februari 2023 is de moeder met [voornaam minderjarige01] naar Nederland vertrokken.
 De vader heeft de Belgische nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en [voornaam minderjarige01] heeft de Belgische en de Nederlandse nationaliteit.
 De vader heeft zich eind februari 2023 tot de Belgische Centrale autoriteit (CA) gewend.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht – een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad –, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te bevelen, althans de terugkeer van [voornaam minderjarige01] vóór 1 april 2023 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar het woonadres te [woonplaats02] , België aan de [adres01] , dan wel – indien de moeder nalaat haar terug te brengen – te bepalen dat de moeder [voornaam minderjarige01] vóór 1 april 2023 dan wel een door de rechtbank te bepalen datum met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de moeder in de nog te specificeren kosten die de vader daadwerkelijk heeft moeten maken en nog dient te maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
De vader heeft daarnaast verzocht op grond van artikel 13, vierde lid, van de Uitvoeringswet een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige01] .
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarbij verzoekt zij zelfstandig de vader te veroordelen in de proceskosten opkomende van de zijde van de vrouw.

Beoordeling

Toepasbaarheid van het Verdrag
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige01] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in België had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [voornaam minderjarige01] naar Nederland. Daarmee heeft de moeder in strijd gehandeld met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [voornaam minderjarige01] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Vast staat dat er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [voornaam minderjarige01] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek. In beginsel moet daarom de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] naar België volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat van deze weigeringsgrond sprake is en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. In de nacht van 25 op 26 februari 2023 heeft zich een onveilige situatie voorgedaan, waarbij de vader in dronken toestand midden in de nacht plotseling de woning van de moeder en [voornaam minderjarige01] binnenkwam en niet wilde weggaan. Het gedrag van de vader maakte [voornaam minderjarige01] wakker en ondanks dat de moeder het keer op keer vroeg wilde hij niet weggaan. De moeder geeft aan dat de vader haar stelselmatig controleert, vaker onaangekondigd op de stoep staat en zij zich onveilig voelt. Daarom was de moeder genoodzaakt om met [voornaam minderjarige01] naar haar ouders te vertrekken. Zij kon om haar veiligheid niet langer met [voornaam minderjarige01] in de woning van de vader verblijven. De moeder kan niet terugkeren naar België want ze heeft geen woning en geen inkomen. De moeder stelt dat sprake is van een ondragelijke toestand voor [voornaam minderjarige01] bij terugkeer, nu [voornaam minderjarige01] dan van de moeder zal worden gescheiden. Dit terwijl de moeder haar eerste hechtingsfiguur is. De vader werkt bovendien lange dagen en is niet in staat passende zorg aan [voornaam minderjarige01] te geven. Het is in het belang van de sociaalemotionele ontwikkeling van [voornaam minderjarige01] dat zij niet van haar moeder wordt gescheiden.
De vader heeft betwist dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De vader stelt allereerst dat het voorval in de nacht van 25 op 26 februari 2023 door de moeder te zwaar wordt uitgelegd. Daarnaast betekent naar de mening van de vader de terugkeer van [voornaam minderjarige01] naar België niet dat zij van haar moeder gescheiden wordt. De moeder kan immers ook terugkeren naar België. Daartoe heeft de vader voorgesteld dat de moeder kan verblijven in de woning van de vader, waarbij hij de woning zal verlaten, in het chalet in de achtertuin van de woning van de vader en in het appartement dat de vader in [plaats01] heeft. Bovendien is de vader bereid om voor de eerste drie maanden na de terugkeer van de moeder naar België € 1.000,- per maand aan de moeder te betalen voor de huur van een woning. De moeder beschikt daarbij zelf over financiële middelen uit de verkoop van haar onderneming. Overigens is de vader wel in staat om voor [voornaam minderjarige01] te zorgen. Hij heeft een eigen bedrijf heeft en kan zijn eigen tijd indelen, waarbij hij voor de verzorging van [voornaam minderjarige01] op de hulp van zijn ouders kan rekenen.
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige01] door haar terugkeer naar België wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 december 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AZ1500) zijn sindsdien ongewijzigd gebleven uitgangspunt herhaald dat de enkele omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking kan leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling.
Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het voor de moeder onmogelijk of ondraaglijk zou zijn om terug te (moeten) keren naar België. Evenmin is gebleken van het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld door de Hoge Raad. De moeder stelt dat zich een onveilige situatie heeft voorgedaan, welk voorval niet door de vader wordt betwist, maar wel anders door hem wordt uitgelegd, maar gesteld noch gebleken is dat enige onveilige situatie zich heeft voorgedaan ten aanzien van [voornaam minderjarige01] , dan wel dat een reëel gevaar daarop bestaat bij terugkeer van [voornaam minderjarige01] naar België. De moeder heeft ook onvoldoende aangetoond dat zij niet terug zou kunnen keren naar België. De rechtbank begrijpt dat de moeder de opties van woningen die de vader aandraagt geen reële opties vindt, nu dit plekken zijn die door de vader en zijn familie kunnen worden betreden. De moeder heeft evenwel zelf aangegeven dat er voor haar andere mogelijkheden zijn zoals het huren van een tijdelijke (vakantie) woning. Daarbij heeft de vader ter zitting aangeboden voor drie maanden 1.000 euro per maand aan de moeder beschikbaar te stellen voor haar woonlasten in België. Begin mei 2023 zal de voortzetting van de mondelinge behandeling tijdens de gerechtelijke procedure in België plaatsvinden waarbij het verzoek van de moeder om het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige01] bij haar in Nederland vast te stellen kan worden behandeld, zodat er op korte termijn daarover duidelijkheid kan komen. Voor zover dat al van belang zou zijn, gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de moeder met [voornaam minderjarige01] mee terug kan naar België en dat van het scheiden van de moeder en kind geen sprake zal zijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige01] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen.
De vader heeft specifiek verzocht om teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] naar zijn woonadres in België. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank dat de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst zodat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Het is niet de bedoeling van het Verdrag dat in een teruggeleidingsprocedure wordt beslist over het hoofdverblijf van het kind. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om teruggeleiding naar de woning van de vader in [woonplaats02] te gelasten.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vader dan ook zo dat teruggeleiding naar zijn woonadres in België wordt gevraagd, maar indien dat niet mogelijk is, in ieder geval teruggeleiding naar België, welk gedeelte van het verzoek van de vader, uitgezonderd de datum van teruggeleiding, zal worden toegewezen. De rechtbank zal de terugkeer van [voornaam minderjarige01] naar België bevelen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige01] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 12 mei 2023, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Voorlopige voogdij
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over en kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot afgifte van het kind als bedoeld in lid 5 van voormeld artikel.
De Raad heeft ter zitting aangegeven op dit moment geen aanleiding te zien voor toepassing van deze maatregel en ervan uit te gaan dat de moeder mee zal werken aan de tenuitvoerlegging van de beslissing. De rechtbank ziet eveneens onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de door de vader gestelde vrees dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel zal onttrekken gegrond is, waarover de vader ter zitting overigens zelf naar voren heeft gebracht dat een deel van die vrees al is weggenomen door de contactmomenten die in de tussentijd hebben plaatsgevonden tussen de vader en [voornaam minderjarige01] . De rechtbank zal het verzoek tot benoeming van een voorlopige voogd afwijzen.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
De vader heeft verzocht deze kosten te vergoeden, maar hij heeft niet gesteld noch onderbouwd om welke kosten dit gaat. De vader heeft enkel naar voren gebracht en onderbouwd dat hij advocaatkosten heeft gemaakt, welke kosten onder de hierna te bespreken ‘proceskosten’ vallen. Dit verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
De vader en de moeder hebben over en weer verzocht om de ander te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Omdat de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal toewijzen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vader te veroordelen tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten, nog daargelaten dat deze kosten door de moeder niet nader zijn onderbouwd. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte proceskosten, nu er geen sprake is van misbruik van (proces)recht door de moeder. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure acht de rechtbank het daarom redelijk om de proceskosten te compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen proceskosten dragen.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2022 te [geboorteplaats01] , België, naar België uiterlijk op 12 mei 2023, waarbij de moeder [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige01] terug te brengen naar België, dat de moeder [voornaam minderjarige01] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 mei 2023, opdat de vader [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar België;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, H. Dragtsma en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.