ECLI:NL:RBDHA:2023:5880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
nl23.3331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdracht naar Italië en termijnoverschrijding bij asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, dat op 19 januari 2023 aan de voormalige gemachtigde van eiser was verzonden, hield in dat de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. Eiser heeft te laat beroep ingesteld, wat de rechtbank als niet-ontvankelijk heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding aan eiser kon worden toegerekend, ondanks de argumenten dat dit het gevolg was van een fout van de voormalige gemachtigde.

De rechtbank heeft ambtshalve moeten toetsen of er bijzondere feiten en omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken, zoals bedoeld in het arrest Bahaddar. De rechtbank concludeerde dat er nader onderzoek nodig was om te beoordelen of er sprake was van dergelijke omstandigheden, vooral gezien de recente ontwikkelingen in Italië met betrekking tot de opvang van Dublinterugkeerders. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds 5 december 2022 geen overdrachten naar Italië meer plaatsvinden en dat er geen duidelijkheid is over de hervatting van deze overdrachten. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3331

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
Eiser is geboren op [datum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 3 juli 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3. Het bestreden besluit is op 19 januari 2023 aan de toenmalige gemachtigde van eiser toegezonden. Zij heeft het besluit ontvangen, maar ervoor gekozen om geen beroep in te stellen.
4. Op 2 februari 2023 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij op 22 maart 2023 zal worden overgedragen aan Italië. Op 2 februari 2023 heeft de huidige gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit te laat is ingediend, en dat deze termijnoverschrijding aan eiser kan worden toegerekend. Het beroep is dus niet-ontvankelijk en wordt daarom niet inhoudelijk beoordeeld.
De rechtbank moet in zo’n geval ambtshalve wel vaststellen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar [3] . De rechtbank is van oordeel dat niet zonder nader onderzoek of motivering door verweerder op deugdelijke wijze kan worden beoordeeld of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Daarom is het beroep alsnog gegrond.
Hieronder zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen, aan de hand van de argumenten van eiser (de beroepsgronden).
Waarom is het beroep niet-ontvankelijk?
6. Voor het indienen van een beroepschrift geldt de termijn van één week [4] . Niet is in geschil dat het beroep van eiser te laat is ingediend. Eiser voert aan dat de termijnoverschrijding hem niet toe te rekenen (en dus verschoonbaar [5] ) is, omdat – kort gezegd – sprake is van een fout van zijn voormalige gemachtigde.
7. Uit vaste rechtspraak [6] blijkt dat fouten van een gemachtigde in de regel geen reden zijn om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. De beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding is geen belangenafweging, maar houdt in dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. Uit de overgelegde correspondentie met de voormalige gemachtigde blijkt dat zij eiser al op 6 december 2022, bij het indienen van de zienswijze, erop heeft gewezen geen beroep te zullen instellen. Voor zover vervolgens sprake is geweest van communicatiefouten tussen eiser en zijn gemachtigde, komen deze naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser. In deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep alsnog ontvankelijk te achten omdat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser.
Moet niet-ontvankelijkverklaring vanwege de Bahaddar-exceptie achterwege blijven?
8. Volgens vaste jurisprudentie [7] moet de rechtbank in een dergelijk geval ambtshalve beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Volgens punt 45 van dit arrest moet de vreemdeling in beginsel zelfs in zaken van uitzetting naar landen waar er een reëel risico is op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [8] aan de formele vereisten en tijdslimieten uit het nationale recht voldoen. Er kan echter sprake zijn van bijzondere omstandigheden die maken dat de vreemdeling die verplichtingen niet kunnen worden tegengeworpen, waardoor gewaarborgd is dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM of het refoulementverbod aan de rechter kan worden voorgelegd. [9] Het is eerst en vooral aan de rechtbank om, in het licht van wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van de staatssecretaris daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst, te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen. Ingevolge artikel 83a van de Vw vindt bij de rechtbank namelijk een volledig ex-nunc onderzoek plaats, wat betekent dat de rechtbank een zo actueel mogelijke beoordeling verricht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd. De rechtbank betrekt daarbij ook kenbaar de algehele situatie in het land van herkomst. [10]
8.1
Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië kan uitgaan. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar een circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse autoriteiten over een verzoek aan de lidstaten die bij de Dublinverordening zijn aangesloten om geen zogenoemde Dublinterugkeerders meer naar Italië over te dragen en naar de ontwikkelingen die hierop zijn gevolgd en waarover deze rechtbank inmiddels meerdere uitspraken heeft gedaan.
8.2 Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat sprake is van een tijdelijke belemmering in de feitelijke mogelijkheid tot overdracht van Dublinterugkeerders naar Italië, maar dat dit geen reden is om ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te kunnen gaan.
8.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 maart 2023 [11] overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat sinds 5 december 2022 geen overdrachten aan Italië meer plaatsvinden in het kader van de Dublinverordening. Ook staat vast dat de Italiaanse autoriteiten sinds 7 februari 2023 niets meer van zich hebben laten horen met betrekking tot de opschorting van die overdrachten en dat dit voor de DT&V aanleiding is geweest om tot in ieder geval 6 maart 2023 geen overdrachten meer te plannen. Daarnaast is er geen enkele duidelijkheid over wanneer de overdrachten weer hervat kunnen worden en wat de reden is dat de opschorting ervan nog steeds voortduurt. Om deze redenen volgt de rechtbank verweerder niet langer in zijn standpunt dat sprake is van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze omstandigheden in samenhang met hetgeen de rechtbank ambtshalve bekend is over de opvangvoorzieningen in Italië een aanknopingspunt dat mogelijk sprake is van fundamentele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Italië. Het ligt daarom op de weg van verweerder om nader te motiveren dat hiervan geen sprake is en om onderzoek te doen naar de concrete stand van zaken in Italië met betrekking tot de opvangvoorzieningen, de reden dat de opschorting van overdrachten nog steeds voortduurt en of er een concreet tijdspad bestaat over het voortduren van deze situatie.
8.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel, dat de rechtbank niet zonder nader onderzoek door verweerder naar de opvangsituatie van Dublinterugkeerders in Italië kan beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Gelet hierop is, ex-nunc oordelend het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en als gevolg daarvan ook niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van de gegrondverklaring geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft daarvoor een termijn van zes weken.
10. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Verordening (EU) nr. 604/2013
3.Zie het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 en de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664
4.Op grond van artikel 69, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
5.Zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb
6.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 ECLI:NL:RVS:2019:1521
7.Zie bijvoorbeeld Afdeling van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1944
8.het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0086
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664