201808324/1/V1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 september 2018 in zaak nr. 18/608 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is de gestelde echtgenoot van referent. Aan referent is bij besluit van 8 maart 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 6 juni 2017, gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2018, heeft de staatssecretaris de aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat sprake is van een termijnoverschrijding van minder dan drie weken en een termijnoverschrijding van twee weken, gelet op het buitenwettelijk begunstigend beleid zoals uiteengezet door de staatssecretaris tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 14 januari 2015 (kamerstukken 2014/15, 32 175, nr. 55), in de regel verschoonbaar wordt geacht. Voorts heeft zij overwogen dat referent voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de aanvraag al in maart of april 2016 door Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) was ingediend. Door miscommunicatie met en een fout van VWN, zoals ook door VWN toegegeven, is de aanvraag echter pas 27 juni 2016 verzonden. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank bovendien onderkend dat er bij VWN sprake is van een hoge werkdruk door de instroom van zaken, waardoor met zekere regelmaat nareisaanvragen te laat of onjuist worden ingediend, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 'Aanpassing van in de procedure voor nareis geldende termijnen' (kamerstukken 2016/17, 334 544, nr. 3) (hierna: het wetsvoorstel). In het wetsvoorstel wordt dan ook voorgesteld om de termijn voor aanvragen als de voorliggende te verlengen van drie naar zes maanden.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overweging van de rechtbank. Hij betoogt dat niet in geschil is dat de aanvraag te laat is ingediend en de verwijzing naar het buitenwettelijk begunstigend beleid de vreemdeling niet baat, nu geen sprake is van een termijnoverschrijding van minder dan twee weken. Bovendien bestaat volgens de staatssecretaris geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De omstandigheid dat referent zich heeft gewend tot VWN ontslaat haar niet van de eigen verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van een aanvraag. Eventuele miscommunicaties met of fouten van VWN vallen binnen de risicosfeer van referent. De verwijzing naar het wetsvoorstel maakt het voorgaande niet anders. Hij is niet gehouden om daarop vooruitlopend nu al een aanvraagtermijn van zes maanden te hanteren, omdat onvoldoende vaststaat dat dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk tot wet zal verworden, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. In de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken op basis van het in die uitspraak geschetste toetsingskader. 3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvraag laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvraag door de staatssecretaris niet tijdig is ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om haar bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdeling is om een aanvraag tijdig in te dienen. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat het door de rechtbank aangehaalde buitenwettelijke begunstigende beleid de vreemdeling en referent niet baat, nu niet in geschil is dat de aanvraag niet binnen de daarbij behorende periode van twee weken na het verstrijken van de termijn is ingediend. Het wetsvoorstel maakt het voorgaande niet anders. Zolang dat voorstel niet is verworden tot wet, geldt de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 opgenomen termijn van drie maanden. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 januari 2018 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) vermelde termijn niet mag worden gehanteerd als uitsluitingsmiddel, dat de staatssecretaris het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel bij zijn beoordeling moet betrekken en dat hij, gelet op de artikelen 5, vijfde lid, en 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikel 8 van het EVRM en artikel 24 van het EU Handvest, onder meer ook de aard en hechtheid van de gezinsband van de betrokken personen en de belangen van de betrokken kinderen bij zijn beoordeling moet betrekken. Bovendien handelt de staatssecretaris in strijd met artikel 8, in samenhang met artikel 14, van het EVRM, door vreemdelingen die een aanvraag om verlening van een mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis hebben ingediend anders te behandelen, louter op grond van het moment waarop zij die aanvraag hebben ingediend, aldus de vreemdeling.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
Zoals onder 3.2. overwogen heeft de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan referent kunnen toeschrijven. Voorts heeft hij in het besluit van 15 januari 2018 de vreemdeling gewezen op de mogelijkheid om een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn en te verwijzen naar de reguliere procedure zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van het kind en de bestaande gezinsbanden, zoals bedoeld in genoemde artikelen van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het EU Handvest. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat de handelwijze van de staatssecretaris strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, omdat in de reguliere procedure waarop de staatssecretaris heeft gewezen een volledige toets aan dat artikel zal plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 september 2018 in zaak nr. 18/608;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
574.