ECLI:NL:RBDHA:2023:5362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
NL23.9652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de afwijzing van het verzoek om uitstel van behandeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 29 maart 2023 was genomen. De rechtbank behandelt het verzoek om uitstel van de zitting, dat door de gemachtigde van eiser was ingediend, maar wijst dit af. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er voldoende gronden zijn voor de maatregel, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser had aangevoerd dat zijn staandehouding onrechtmatig was, maar de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring en dat de staatssecretaris niet verplicht is om lichter middelen te overwegen als er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 29 maart 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. De gemachtigde van eiser heeft zich afgemeld voor de zitting en verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring had mogen stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de rechtbank de behandeling van het beroep moeten uitstellen?
4. De gemachtigde van eiser heeft de avond voorafgaande aan de zitting verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep naar een latere datum. Daarbij heeft de gemachtigde gewezen op de omstandigheid dat zij gelijktijdig met het onderhavig beroep nog andere beroepen in Utrecht gepland heeft staan. Verder heeft de gemachtigde er op gewezen dat zij eiser niet heeft kunnen voorbereiden op de zitting. Afgesproken was namelijk dat gemachtigde eiser op 10 april 2023 (tweede paasdag) zou bezoeken op het Justitieel Complex Schiphol (JCS) om het onderhavig beroep voor te bespreken, maar pas op 9 april 2023 heeft de gemachtigde vernomen dat eiser niet naar het JCS is overgebracht. Het was niet mogelijk om eiser op 9 april 2023 in het detentiecentrum in Rotterdam te bezoeken vanwege het weekendrooster dat de DJI dan aanhoudt, waarbij de planningsafdeling niet bereikbaar is.
4.1.
Gelet op de aard van de bewaringsprocedure en de daarbij behorende termijnen is de rechtbank van oordeel dat zwaarder wegende belangen aan uitstel van het beroep in de weg staan. Het betreft een vrijheidsbenemende maatregel die op korte termijn door de rechter moet worden getoetst. Daarbij is tevens van belang dat de uitnodiging voor de zitting op 5 april 2023 verzonden. Het is in de eerste plaats aan de gemachtigde om zijn agenda zodanig te beheren dat hij op een geplande zitting aanwezig is of, indien dit niet mogelijk is, dat hij tijdig voor vervanging zorg draagt. Ook kan een gemachtigde er voor kiezen de gronden van het beroep schriftelijk in te dienen. Dat is in dit geval ook gebeurd. Die gronden zijn op de zitting besproken. De rechtbank heeft daarom het verzoek om uitstel afgewezen. Dat gemachtigde niet in staat is geweest eiser te spreken doet hieraan niet af. Overigens is ter zitting gebleken dat eiser op zondag 9 april 2023 naar Schiphol is overgebracht. Eiser heeft dit ter zitting ook bevestigd.
Was de staandehouding van eiser onrechtmatig?
5. Eiser voert aan dat zijn staandehouding onrechtmatig was. Uit de stukken blijkt alleen dat eiser is aangehouden in het kader van een controle op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Niet blijkt hoe en onder welke omstandigheden die controle is verlopen, op welke manier de ambtenaar zich wel of niet bekend heeft gemaakt en welke mededelingen daarbij zijn gedaan. Ook blijkt niet waarom er, van de verzamelde identiteitsdocumenten, twee bijzondere aandacht behoefden. Dit laat de mogelijkheid open dat sprake was van een discriminatoir optreden. Verder blijkt uit het proces-verbaal van staandehouding dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf enkel is gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling werkend is aangetroffen en dat het vreemdelingschap niet direct kon worden gesteld of aangenomen. Bovendien staat in het proces-verbaal dat de brigadier van politie de inzage van het identiteitsdocument vorderde terwijl volgens datzelfde proces-verbaal het document al direct bij de inval was opgevraagd/verzameld en dus al in het bezit was van de brigadier.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit het proces-verbaal van staandehouding voldoende duidelijk blijkt dat de Wav-controle plaatsvond naar aanleiding van een tip, binnengekomen bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, dat er in het bedrijfspand 26 personen werkend werden aangetroffen, aan al deze personen is gevraagd om een identiteitsbewijs en dat eiser zo’n identiteitsbewijs niet kon tonen. Gelet hierop bestond er een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf waardoor eiser op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden staande gehouden. Van enig discriminatoir optreden is niet gebleken. Er is immers aan alle personen gevraagd hun identiteitsbewijs te tonen, hetgeen ter zitting door eiser is bevestigd. Ook de andere man die geen identiteitsbewijs kon laten zien is volgens de verklaring van eiser op zitting staande gehouden. De rechtbank volgt eiser niet in het gestelde dat het document al in het bezit was van de brigadier. Uit het proces-verbaal blijkt juist dat eiser niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs. Eiser heeft er op de zitting op gewezen dat hij een pas van het asielzoekerscentrum en van een andere organisatie heeft overgelegd, maar dat betreft geen geldig identiteitsbewijs.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
Wat eiser aanvoert tegen de zware grond 3c en tegen de lichte gronden 4c en 4d geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft bij zijn aanmeldgehoor verklaard dat hij niet in het bezit was van een identiteitsdocument en deze nooit heeft gehad, waardoor er een vermoeden is dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist. Eiser heeft zich immers niet gehouden aan een opgelegde meldplicht en is twee keer met onbekende bestemming vertrokken. Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [2] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is zicht op uitzetting een voorwaarde voor de maatregel van bewaring?
7. Eiser voert aan dat op voorhand vaststaat dat hij niet kan worden uitgezet naar Nigeria en daarom aan hem niet de maatregel van bewaring had mogen worden opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt reeds niet, omdat voor een bewaring op grond van artikel 59b van de Vw 2000 niet vereist is dat er zicht op uitzetting bestaat. [3]
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten kiezen voor een lichter middel, zoals plaatsing in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel of in de handhaving en toezichtlocatie in Hoogeveen. Eiser heeft namelijk zeer expliciet gemaakt dat hij een afspraak had staan via Vluchtelingenwerk voor een herhaalde asielaanvraag en dat hij zich daartoe op 1 april 2023 zou moeten melden in Ter Apel. Dit duidt erop dat sprake was van een oprechte aanvraag die een zekere kans van slagen heeft op inwilliging. De staatssecretaris heeft op dit punt onvoldoende onderzoek gedaan. Zonder dit onderzoek kon de staatssecretaris zich niet op het standpunt stellen dat eiser al langer illegaal is en dus maar eerder asiel had moeten aanvragen.
8.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat, hoewel eiser tijdens het vertrekgesprek op 25 mei 2022 heeft aangegeven een herhaalde asielaanvraag te willen indienen, hij dat destijds niet heeft gedaan, ook niet nadat het hoger beroep van zijn eerdere asielaanvraag op 30 november 2022 ongegrond is verklaard. In wat eiser heeft verklaard over de datum van 1 april 2023 ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot toepassing van het lichter middel had moeten overgaan. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat eiser niet heeft kunnen verklaren waarom hij moest wachten tot de datum van 1 april 2023. Ook op de zitting heeft eiser dit niet kunnen verduidelijken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Vergelijk ABRvS 27 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1813, r.o. 3; ABRvS 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, r.o. 3.2.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.