202202188/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2022 in zaken nrs. NL22.4870 en NL22.4881 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 maart 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 april 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 maart 2022 bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem in eerste instantie in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 (bewaring gekoppeld aan een lopende asielaanvraag). Nadat de vreemdeling zijn asielaanvraag had ingetrokken, heeft de staatssecretaris hem aansluitend op die maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in bewaring gesteld (de ‘algemene’ bewaring).
In deze uitspraak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat beide inbewaringstellingen door het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije onrechtmatig zijn.
Het hoger beroep van de vreemdeling
2. De vreemdeling stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten voor een bedrag van € 1.518,00. Volgens hem heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat de beroepen geen samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte het beroep over de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, gegrond heeft verklaard vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting voor Algerije. Als gevolg van dat onjuiste oordeel is de rechtbank volgens hem ten onrechte niet toegekomen aan een bespreking van de overige beroepsgronden die niet over zicht op uitzetting gaan.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Zij heeft het beroep tegen die maatregel om die reden ten onrechte gegrond verklaard.
In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije ontbreekt. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat de gewijzigde omstandigheden waarop hij heeft gewezen, concrete aanknopingspunten bieden voor de verwachting dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn weer met een laissez-passer (hierna: lp) kunnen worden uitgezet naar Algerije.
De bewaringsmaatregel gedurende een asielaanvraag (bij de rechtbank zaak nr. NL22.4870)
4. De bewaringsgrondslag als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 hangt samen met een nog lopende asielaanvraag. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor die grondslag zicht op uitzetting geen voorwaarde is, omdat uitzetting dan juist niet aan de orde is. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, onder 3.2. De tweede grief van de vreemdeling en de eerste grief van de staatssecretaris slagen.
Proceskostenveroordeling beroep
5. Het betoog van de vreemdeling over de onjuiste berekening van de proceskostenveroordeling in beroep slaagt, gelet op wat hierna onder 8.3 wordt overwogen.
De eerste grief van de vreemdeling slaagt.
De ‘algemene’ bewaringsmaatregel (bij de rechtbank zaak nr. NL22.4881)
6. De rechtsvraag die de staatssecretaris in zijn tweede grief over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije heeft opgeworpen, heeft de Afdeling eerder beantwoord. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1274, ECLI:NL:RVS:2022:1275 en ECLI:NL:RVS:2022:1276. Het hoger beroep van de staatssecretaris biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. De tweede grief van de staatssecretaris faalt.
Conclusie
7. De hoger beroepen van de vreemdeling en de staatssecretaris zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. NL22.4870 wordt vernietigd. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. NL22.4881 wordt bevestigd. De Afdeling beoordeelt het beroep in rechtbankzaak nr. NL22.4870. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep in rechtbankzaak nr. NL22.4870
8. De vreemdeling heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling ten onrechte op grond van artikel 50a van de Vw 2000 is opgehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst hij op de omstandigheid dat de Spaanse autoriteiten op 31 januari 2022 voor de tweede keer een claimverzoek hebben afgewezen. Daarnaast heeft de staatssecretaris inmiddels op 1 maart 2022 een aanvraag voor een lp gedaan, aldus de vreemdeling. Verder heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris hem ten onrechte in bewaring heeft gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, omdat hij zijn asielaanvraag al had ingetrokken.
8.1. Gelet op de hiervoor onder 8 genoemde omstandigheden stond op het moment dat de vreemdeling werd opgehouden niet vast dat hij rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f tot en met m, van de Vw 2000. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris heeft erkend dat hij de vreemdeling daarom ten onrechte op grond van artikel 50a van de Vw 2000 heeft opgehouden. De juiste grondslag is volgens hem artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000.
8.2. De ernst van het gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank terecht en onweersproken gewezen op de actuele bedreiging van de vreemdeling voor de openbare orde. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt namelijk dat de politierechter de vreemdeling in 2021 heeft veroordeeld voor identiteitsfraude en een aantal winkeldiefstallen. Verder heeft de vreemdeling ook de overige gronden die de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, ten grondslag heeft gelegd, niet weersproken.
8.3. Omdat de vreemdeling terecht betoogt dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, moet de staatssecretaris de proceskosten voor het beroep in rechtbankzaak nr. NL22.4870 vergoeden, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, onder 2.2. Van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, is inderdaad geen sprake. De werkzaamheden van de gemachtigde van de vreemdeling in elk van de zaken nrs. NL.22.4870 en NL22.4881 zijn niet nagenoeg identiek als bedoeld in die bepaling. Daarvoor is in dit geval bepalend dat zowel het onderwerp als het toetsingskader in beide zaken te veel verschilt.
De beroepsgrond faalt.
8.4. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij een asielaanvraag wil indienen. Hij heeft de asielaanvraag vervolgens ondertekend. De staatssecretaris heeft onder die omstandigheden terecht voor de bewaringsgrondslag van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 gekozen. Dat de vreemdeling tijdens het gehoor even later heeft verklaard dat hij niet gedetineerd wil worden, betekent op zichzelf nog niet dat hij op dat moment niet meer heeft beoogd om een asielaanvraag in te dienen.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep in rechtbankzaak nr. NL22.4870 is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom in die zaak afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2022 in zaak nr. NL22.4870;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 april 2022 in zaak nr. NL22.4881;
IV. verklaart het beroep in zaak nr. NL22.4870 ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding in zaak nr. NL22.4870 af;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. NL22.4870 en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022
47-922