ECLI:NL:RBDHA:2023:5204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL23.3743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E.A. Welling.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, die aanvoerde dat Italië niet langer kon worden vertrouwd om aan zijn opvangverplichtingen te voldoen, gezien de circular letter van Italië van 5 december 2022, waarin werd aangegeven dat er geen opvangplekken beschikbaar waren voor Dublinterugkeerders. Verweerder stelde echter dat er nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan, ondanks de tijdelijke problemen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Italië in de circular letter geen inhoudelijke toelichting heeft gegeven over de oorzaak van de schaarste aan opvangvoorzieningen en dat de situatie al drie maanden aanhoudt zonder verdere informatie. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat verweerder niet had aangetoond dat de situatie in Italië slechts tijdelijk was. Daarom heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.3743
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.A. Welling), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.3744, op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
M.D.M. Metry. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
2. Eiser voert aan dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, gelet op de circular letter van Italië van 5 december 2022. Italië geeft daarin aan dat er geen opvangplekken zijn voor Dublinterugkeerders. Daarnaast is er nog
een bericht van Italië van 4 januari 2023, waarin Italië vraagt om opschorting van alle overdrachten in januari en opnieuw in te plannen voor februari, waarna de Italiaanse autoriteiten niet nader meer hebben bericht. Hieruit volgt dat de Italiaanse autoriteiten zich niet kunnen en zullen houden aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Eiser meent dat het hier gaat om een systematische tekortkoming in de opvangvoorzieningen van Italië. Ook de contacten met de Dublinunit en de Europese Commissie nadien hebben er niet toe geleid dat Italië zich weer aan de opvangverplichtingen gaat houden. Verweerder is tot op heden niet in staat is geweest deugdelijk te onderbouwen dat het slechts gaat om een tijdelijke situatie, terwijl verweerder daartoe wel de bewijslast draagt. Verweerder kan daarom niet zonder nadere motivering concluderen dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Eiser verwijst hiertoe naar meerdere uitspraken1.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in zijn algemeenheid nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat er gelet op de circular letter van 5 december 2022 sprake is van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel dat niet aan de vaststelling van Italië als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag van eiser in de weg staat. Dit tijdelijk overdrachtsbeletsel staat er niet aan in de weg dat eiser alsnog kan worden overgedragen aan Italië als het beletsel is opgeheven. Verder geeft verweerder aan dat het meest recente bericht van Italië dateert van 7 februari 2023, waarin wordt verzocht om de overdrachten van 6 tot en met 11 februari op te schorten. Verweerder heeft op eigen initiatief de overdrachten van 13 tot en met 19 februari geannuleerd. Dit doet volgens verweerder echter niet af aan de tijdelijkheid van de situatie.
4. De rechtbank stelt vast dat Italië in deze circular letter te kennen heeft gegeven vanaf 5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerders, behoudens de gemaakte uitzondering voor gezinshereniging voor alleenstaande minderjarigen. Italië geeft in de circular letter van 5 december 2022 geen inhoudelijke toelichting over de oorzaak van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen en op welke termijn verwacht wordt dat deze weer beschikbaar komen. Dit is ook niet anders in de opvolgende berichten van Italië. Verweerder heeft geen inhoudelijke toelichting kunnen geven op de feitelijke problemen die aan de circular letter van 5 december 2022 ten grondslag liggen en de verwachte duur daarvan en evenmin over de periode waarvoor het verzoek van Italië nog te gelden heeft. De situatie duurt inmiddels drie maanden, nagenoeg zonder nadere informatie. Nog steeds is alleen bekend dat het om ernstige schaarste aan opvangvoorzieningen gaat en er daardoor geen overdrachten plaatsvinden.
5. Het bestreden besluit bevat ook een overdrachtsbesluit en het is de bedoeling van de Dublinverordening dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat tegen een overdrachtsbesluit. Dat rechtsmiddel heeft onder andere betrekking op de feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen. Daarom moet de rechtbank toetsen of de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit vanwege de feitelijke situatie in Italië leidt tot een onmenselijk of vernederende behandeling. Omdat voor dit moment
1. van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 29 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14626), 3 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:1831) en 6
februari 2023 (NL23.171, niet gepubliceerd) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 30 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:838).
vaststaat dat Italië als ontvangende lidstaat geen opvang biedt, kan de buiten behandelingstelling van de aanvraag en het overdrachtsbesluit niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Verder stelt eiser terecht dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste dat het dient te berusten op een deugdelijk motivering. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan voorheen.2 De beroepsgrond slaagt.
6. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
2 Zie onder andere de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14626), 3 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:1831) en 6 februari 2023
(NL23.171, niet gepubliceerd).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.