ECLI:NL:RBDHA:2023:520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
SGR 22/808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onjuiste vaststelling van dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In de uitspraak van 18 januari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over een beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een dwangsom van € 46,- die aan hem was toegekend in een besluit van 7 juni 2021. In het bestreden besluit van 26 januari 2022 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat de dwangsom te laag was vastgesteld en heeft beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk gegrond was en deed uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de dwangsom niet correct was vastgesteld en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank herstelde de fout door zelf de hoogte van de dwangsom vast te stellen op € 1.442,-. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over een bedrag van € 1.396,-, berekend vanaf de datum waarop de dwangsom verschuldigd was. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen overschrijding had plaatsgevonden. De rechtbank wees ook het verzoek om vergoeding van griffierecht en proceskosten af, omdat eiser geen griffierecht had betaald en de gevraagde kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. C.L. Lina).

Procesverloop

In het besluit van 7 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een dwangsom van € 46,- toegekend.
In het besluit van 26 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overwegingen

1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep gegrond is.
2. Eiser heeft beroep ingesteld omdat verweerder volgens hem de dwangsom te laag heeft vastgesteld. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
3. In zijn brief van 24 maart 2022 heeft verweerder ook het standpunt ingenomen dat de volledige dwangsom is verbeurd. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom in het bestreden besluit dus niet juist vastgesteld. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de dwangsom op € 1.442,- te bepalen.
4. Eiser heeft voorts schadevergoeding gevraagd in de vorm van wettelijke rente, zoals bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit toe te wijzen. Verweerder had de dwangsom correct moeten vaststellen en binnen zes weken nadat het primaire besluit bekend was gemaakt moeten betalen. [1] Verweerder moest daarom uiterlijk 19 juli 2021 de juiste dwangsom aan eiser betalen. Omdat verweerder heeft nagelaten de correcte dwangsom toe te kennen en te betalen, is hij vanaf 19 juli 2021 in verzuim en moet hij tot de datum waarop het volledige bedrag van € 1.442,- is betaald wettelijke rente aan eiser betalen.
5. Het beroep is kennelijk gegrond. Wat eiser verder heeft aangevoerd hoeft niet besproken te worden. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,-. Verweerder had de dwangsom correct moeten vaststellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd. Omdat verweerder blijkens de stukken de dwangsom niet op tijd heeft betaald, moet verweerder vanaf de datum twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd tot en met de dag van gehele voldoening wettelijke rente over het restant van de dwangsom (dat restant is € 1.396,-) aan eiser betalen.
6. Eiser heeft verzocht om vergoeding van het griffierecht. Hij heeft echter geen griffierecht betaald zodat er geen aanleiding is voor terugbetaling daarvan.
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van zijn proceskosten in de vorm van tijd en moeite die hij in het beroep heeft gestoken. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek om vergoeding van verletkosten, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verletkosten zien op tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting. Overig tijdverzuim voor bijvoorbeeld het opstellen van processtukken vallen hier niet onder en komt dus niet voor vergoeding in aanmerking. [2]
8. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit op 14 juni 2021 tot de datum van deze uitspraak nog geen twee jaar zijn verstreken. Dit betekent dat geen overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zodat van schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake is. Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 januari 2022;
  • herroept het besluit van 7 juni 2021;
  • bepaalt de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom op € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van de wettelijke rente over een bedrag van € 1.396,-, berekend vanaf de datum twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd tot en met de dag van gehele voldoening;
  • wijst af het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie artikel 4:87 van de Awb.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:415.
3.Zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.