ECLI:NL:RBDHA:2023:5138

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van Ziektewet-uitkering en procesbelang in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2023, in de zaak tussen Carrière Personeelsdiensten B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, werd de schorsing van de Ziektewet-uitkering van een werknemer behandeld. De rechtbank oordeelde dat de schorsing van de uitkering, die was ingegaan op 17 februari 2021, niet meer relevant was, omdat inmiddels was vastgesteld dat de werknemer arbeidsongeschikt was. Eiseres, Carrière Personeelsdiensten B.V., had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 4 oktober 2021, waarin het bezwaar van de werknemer gegrond was verklaard en de schorsing was opgeheven. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang meer was voor de beoordeling van de schorsing, aangezien de werknemer recht had op de uitkering.

De rechtbank overwoog verder dat het hebben van een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. Eiseres had aangevoerd dat verweerder het bezwaar van de werknemer ten onrechte ontvankelijk had verklaard, maar ook hieruit volgde geen procesbelang. De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit op een onjuiste juridische grondslag berustte, maar besloot dit gebrek te passeren omdat eiseres niet benadeeld was. Uiteindelijk werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.674,-, en het griffierecht van € 360,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaak tussen

Carrière Personeelsdiensten B.V., te Berkel en Rodenrijs, eiseres

(gemachtigde: L. van den Heuvel),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , werknemer,
(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen)

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Ziektewet (Zw) van werknemer geschorst per 17 februari 2021.
Bij besluit van 4 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werknemer gegrond verklaard en de schorsing van de Zw-uitkering opgeheven.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een zienswijze ingediend.
Eiseres en verweerder hebben aanvullende reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 14 februari 2023.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , kantoorgenoot van mr. E.D. van Tellingen.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] voortvloeit dat pas sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
2. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 47a, tweede lid, van de Zw verweerder de betaling schorst, indien het van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat de verzekerde verplichtingen als bedoeld in artikel 45 van de Zw niet of niet behoorlijk is nagekomen. Blijkens de toelichting [2] bij artikel 2 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) is schorsing een voorlopige maatregel, bedoeld om eventuele schade te beperken en als prikkel voor de verzekerde om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarbij is van belang dat het nakomen van verplichtingen in de meeste gevallen een voorwaarde is om het recht op de uitkering te kunnen vaststellen. Wanneer is komen vast te staan dat de verzekerde recht heeft op de uitkering, is de grond voor de schorsing vervallen. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat de beroepsgrond inzake de schorsing geen procesbelang meer oplevert, omdat is komen vast te staan dat werknemer ten tijde van de schorsing arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft erkend dat werknemer recht heeft op een Zw-uitkering. Er is niet aannemelijk geworden dat eiseres schade heeft geleden.
3. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij in beroep was gegaan, omdat ten tijde van het bestreden besluit volgens haar nog niet vaststond dat werknemer arbeidsongeschikt was gedurende de schorsing. Het enkel verkrijgen van een vergoeding voor gemaakte proceskosten levert – anders dan door eiseres is betoogd – geen procesbelang op. [3]
4. Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat verweerder het bezwaar van werknemer ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank is van oordeel dat daaruit ook geen procesbelang volgt, omdat is erkend dat werknemer arbeidsongeschikt was en recht had op een Zw-uitkering. Omdat verweerder pas in de beroepsfase heeft gemotiveerd waarom het bezwaar ontvankelijk is verklaard, kleeft er aan het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld. Het gebrek geeft de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten van eiseres.
5. De rechtbank overweegt voorts dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt dat werknemer is uitgenodigd voor het spreekuur van de bedrijfsarts op 17 februari 2021, maar dat hij niet op de afspraak gekomen is. Derde-partij heeft hiertegen bezwaargronden aangevoerd, die in het bestreden besluit gegrond zijn verklaard. In het bestreden besluit is als motivering opgenomen dat de verzekeringsarts heeft geoordeeld dat werknemer vanaf 17 februari 2021 arbeidsongeschikt is. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft in het verweerschrift geconstateerd dat het bestreden besluit op een onjuiste juridische grondslag berust en de motivering gewijzigd. Ten onrechte is niet getoetst aan artikel 2 maar aan artikel 6 van de Beleidsregels. Verweerder licht toe dat in het verzoek van 1 maart 2021 om een schorsingsbeslissing af te geven, is aangegeven dat sprake was van een ‘no-show’ bij de bedrijfsarts op 17 februari 2021. Daarom zou de arbeidsongeschiktheid niet zijn vast te stellen, zodat werknemer geschorst zou moeten worden. Verweerder is echter niet gebleken dat werknemer is uitgenodigd voor een fysiek spreekuur bij de bedrijfsarts, zodat geen sprake is van een ‘no-show’. Omdat verweerder in de beroepsfase de motivering heeft gewijzigd, kleeft er ook om deze reden een gebrek aan het bestreden besluit. Ook dit gebrek passeert de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres.
6. Het beroep is niet-ontvankelijk in verband met het ontbreken van procesbelang.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2524.
2.Stcrt. 2006, 230, pagina 17.
3.CRvB 13 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2029