ECLI:NL:RBDHA:2023:4917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
23/1726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstandsuitkering en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van twee verzoekers die een aanvraag om bijstandsuitkering en bijzondere bijstand hadden ingediend. De verzoekers, gehuwd en ouders van twee minderjarige kinderen, hadden hun koopwoning gedwongen moeten verkopen en verkeerden in een financiële noodsituatie. De gemeente Rijswijk, als verweerder, had de aanvragen afgewezen op basis van onvoldoende informatie en schending van de inlichtingenverplichting. De verzoekers stelden dat zij aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan en dat hun recht op bijstand vastgesteld kon worden.

De voorzieningenrechter heeft de situatie van de verzoekers beoordeeld en vastgesteld dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoekers hadden niet alle gevraagde stukken overgelegd die noodzakelijk waren voor het vaststellen van hun financiële situatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens hadden overgelegd om hun financiële noodsituatie te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat verzoekers tijdens de bezwaarprocedure alsnog de benodigde bewijsstukken kunnen aanleveren.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van aanvragers van bijstand en de noodzaak voor een goede onderbouwing van hun financiële situatie. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om een voorschot op de bijstand toe te kennen, omdat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten waren om het recht op bijstand vast te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1726

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 maart 2023 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , uit [woonplaats] , verzoekers

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, verweerder
(gemachtigde: M. de Weger).

Inleiding

Bij besluit van 15 februari 2023 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2023 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor diverse kosten afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2023 (primair besluit III) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichting/huisraad afgewezen.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen. Namens verweerder zijn verschenen: de gemachtigde van verweerder en [A] , werkzaam bij verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Verzoekers zijn vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Dat betekent dat verzoekers in deze procedure geen griffierecht hoeven te betalen.
2. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoekers kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hen onevenredig bezwaarlijk maakt dat zij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen sprake is van een dreiging van uithuiszetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Verzoekers hebben wel aangevoerd dat zij door de gedwongen verkoop van hun eigen woning, waarbij nagenoeg al hun spullen in containers zijn afgevoerd, al een aantal maanden met hun twee minderjarige kinderen leven in een nagenoeg kale huurwoning en niet kunnen beschikken over huisraad, kleding en dergelijke. Als gevolg van hun financiële situatie kunnen zij deze spullen niet zelf aanschaffen. Verder is er geen inkomen meer, terwijl hun (hoge) vaste lasten doorlopen, aldus verzoekers. Hoewel in deze procedure tussen partijen in geschil is of het recht op bijstand is vast te stellen op basis van de gegevens die door verzoekers zijn verstrekt, is in ieder geval aannemelijk geworden dat verzoekers per 1 februari 2023 niet meer beschikken over een Bbz-uitkering. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om uit te gaan van een voldoende spoedeisend belang.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1.
Verzoekers zijn gehuwd en hebben twee minderjarige inwonende kinderen. In juli 2022 is hun koopwoning in Almere gedwongen verkocht. Per 24 november 2022 wonen zij in een huurwoning op de [adres] [nummer] in [plaats] . De huur voor deze woning ter hoogte van € 3.125,- per maand hebben zij één jaar vooruit betaald met de overwaarde uit hun koopwoning.
5.2.
Verzoekers hebben op 8 december 2022 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering met ingang van 1 oktober 2022. Op 14 december 2022 hebben zij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor inrichting/huisraad. Verder hebben verzoekers op 25 november 2022 bij de gemeente Almere een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor verschillende kosten (woonkostentoeslag april t/m juli 2022, medische kosten met betrekking tot een spiraaltje, inrichtingskosten, fiets, dubbele maand huur, reiskosten school [B] augustus 2022 t/m december 2022, inkomenstoeslag, vergoeding schoolkosten [C], een eerste set kleding per persoon en kapperskosten), in totaal een bedrag van € 11.907,10. Deze aanvraag is doorgezonden naar verweerder. Verzoekers hebben deze aanvraag nogmaals ingediend bij verweerder op 14 december 2022.
5.3.
Verweerder heeft verzoekers naar aanleiding van de aanvragen bij brief van 15 december 2022 verzocht om de in de bijlage vermelde stukken in te leveren en om een schriftelijke verklaring te geven over alle bijschrijvingen op alle bankrekeningen die in de periode van drie maanden voor de meldingsdatum hebben plaatsgevonden. Verder heeft verweerder in december 2022 drie maal een uitkering van € 100,- verstrekt in verband met broodnood.
5.4.
Bij brief van 3 januari 2023 heeft verweerder aangegeven dat hij nog niet alle stukken heeft gekregen die hij nodig heeft om te bepalen of er recht bestaat op een uitkering. Verweerder heeft verzoekers een uitstel van termijn gegeven tot 17 januari 2023.
5.5
Op 18 januari 2023 hebben verzoekers een afschrift van de kinderrekening, een afschrift van de betaalrekeningen, een afschrift van de jongerenrekening en een afschrift van de spaarrekening naar verweerder gestuurd over de periode van 15 september 2022 tot en met 15 december 2022. Op 19 januari 2023 hebben verzoekers bij e-mailbericht een verklaring gegeven over bepaalde gevraagde stukken en hebben zij aangegeven welke stukken zij al dan niet kunnen of willen verstrekken en waarom.
5.6.
Verweerder heeft daarop bij brief van 26 januari 2023 aangegeven dat hij nog niet alle stukken heeft gekregen die hij nodig heeft om te bepalen of er recht bestaat op een uitkering. Verweerder heeft aangegeven welke stukken nog ontbreken. Daarbij is ook om een aantal nieuwe stukken verzocht, waaronder afschriften van alle bank- en spaarrekeningen in de periode van 16 december 2022 tot en met heden. Hij heeft verzoekers een termijn gegeven tot 9 februari 2023.
5.7.
Op 2 februari 2023 hebben verzoekers bij e-mailbericht een reactie gegeven ten aanzien van de gevraagde stukken. Verzoekers hebben daarbij aangegeven welke stukken zij al dan niet kunnen of willen verstrekken en waarom.
5.8.
Omdat de gegeven verklaringen en gestuurde stukken naar het oordeel van verweerder niet volledig waren en niet voldoende waren onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken, heeft verweerder de aanvragen, op grond van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, bij de primaire besluiten afgewezen.
5.9.
Verzoekers zijn het niet eens met deze besluiten. Het verzoek om voorlopige voorziening richt zich op de algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud en de bijzondere bijstand voor inboedel, inrichting, opknapkosten, reiskosten naar school, schoolkosten en een eerste set kleding van € 300,- per persoon. Verzoekers stellen in de kern dat zij aan de inlichtingenverplichting hebben voldaan en dat het recht op bijstand vastgesteld kan worden. Verweerder kan op basis van de door hem ontvangen stukken en verklaringen namelijk vaststellen dat er geen inkomen of vermogen is. Verweerder mag niet twee maal bankafschriften opvragen over een aansluitende periode zonder zwaarwegende redenen, belangenafweging en gemotiveerde onderbouwing. Bovendien levert het niet verstrekken van bankafschriften geen schending van de inlichtingenverplichting op.
6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6.1.
Het gaat hier om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om (bijzondere) bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voor de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
6.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstand behoevende omstandigheden, zijn de woonsituatie en de financiële situatie van de aanvrager essentieel. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste stukken over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om stukken te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. [2] Voor zover nodig kan het bestuursorgaan ook inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste 3 maanden voorafgaand aan de aanvraag. [3]
6.3.
Verzoekers hebben uitvoerig uiteengezet dat zij zich in een zeer urgente situatie bevinden, omdat zij al maanden slapen op een matje op de grond, geen spullen hebben en nauwelijks kunnen eten, en dat het op grond van de door hen aangedragen verklaringen en stukken duidelijk is dat zij bijstandsbehoeftig zijn. Hoewel de voorzieningenrechter wil aannemen dat verzoekers een zeer moeilijke periode hebben beleefd en nog altijd beleven, worden hun verklaringen niet steeds onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De verklaringen roepen ook vragen op, omdat de gestelde zeer urgente omstandigheden niet lijken te rijmen met het feit dat verzoekers tot 1 februari 2023 onder meer beschikten over een Bbz-uitkering en de huurlasten tot november 2023 reeds waren voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen, omdat verzoekers niet alle gevraagde stukken hebben overgelegd die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de financiële situatie en daarmee het recht op bijstand. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
6.4.
Uit de overgelegde bankafschriften is gebleken dat op de bankrekening van verzoekers op 7 november 2022 een bedrag van € 49.024,- is overgemaakt. Dit bedrag ziet op de overwaarde naar aanleiding van de verkoop van hun koopwoning in Almere. In het kader van het vaststellen van de financiële situatie van verzoekers heeft verweerder gevraagd om stukken omtrent deze verkoop. Verzoekers hebben verklaard hoe hoog de overwaarde was en waaraan dit bedrag is besteed, maar hebben dit onvoldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Als verklaring hebben zij aangegeven dat zij niet beschikken over stukken van de notaris, omdat hun inboedel door de gemeente Almere is meegenomen. Ter zitting hebben zij verklaard dat zij deze stukken ook niet willen opvragen bij de notaris, omdat zij daar in het verleden zeer slecht zijn behandeld. Ter zitting hebben verzoekers verder verklaard dat de gemeente Almere hun inboedel wel wil vrijgeven, maar alleen als verzoekers ermee akkoord gaan dat zij geen schade zullen claimen, hetgeen verzoekers niet willen doen. Verzoekers stellingen over de inboedel zijn echter niet met stukken, bijvoorbeeld correspondentie met de gemeente Almere, onderbouwd. Verder is door verweerder gevraagd om stukken ter onderbouwing van de stelling van verzoekers dat Van Duivendijk niet meer werkt als zelfstandige. Verzoekers hebben hier geen stukken van overgelegd. Verzoekers hebben evenmin de gevraagde polis van de levensverzekering, die volgens verzoekers een uitvaartverzekering betreft, overgelegd. Dat de polis zich in de container met inboedel bevindt, staat er niet aan in de weg dat de polis opgevraagd kan worden bij de verzekeringsmaatschappij. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers redelijkerwijs in staat zijn om (in ieder geval) de beschikking te krijgen over de hierboven genoemde gegevens. Het niet verschaffen daarvan levert in dit geval dan ook schending van de op verzoekers rustende inlichtingen- dan wel medewerkingsverplichting op.
6.5.
Ook hebben verzoekers niet voldaan aan het verzoek van verweerder om bankafschriften vanaf 15 december 2022 tot en met 26 januari 2023 op te sturen. Verzoekers hebben verklaard dat zij niet bereid zijn om aanvullende bankafschriften te verstrekken. Dit hebben zij ter zitting herhaald. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gegronde redenen had om inzicht te verkrijgen in het inkomsten- en uitgavenpatroon van verzoekers in deze periode. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat is gebleken dat verzoekers tot en met 31 januari 2023 een Bbz-uitkering van de gemeente Almere ontvingen. Verweerder heeft verder ter zitting gesteld dat er op de ingeleverde bankafschriften over de periode tot en met 15 december 2022 overschrijvingen te zien zijn, die vragen oproepen en dat hij wil nagaan of er ook na 15 december 2022 bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat, omdat verzoekers tot 1 februari 2023 een uitkering ontvingen, op zijn vroegst vanaf die datum recht kan bestaan op een bijstandsuitkering. De te beoordelen periode loopt tot de datum van de primaire besluiten, te weten 15 en 16 februari 2023. Gelet op het voorgaande was het voor verweerder van belang om over bankafschriften van na 15 december 2022 te kunnen beschikken.
6.6.
Ten aanzien van verzoekers standpunt dat het inleveren van bankafschriften niet valt onder de inlichtingenverplichting, overweegt de voorzieningenrechter - onder verwijzing naar 6.1. - dat de aanvrager van een uitkering moet voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Voor zover ten onrechte is geoordeeld dat er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting in plaats van de medewerkingsverplichting, kan dit in bezwaar worden hersteld.
6.7.
Indien de financiële omstandigheden van een aanvrager onvoldoende duidelijk zijn, kan ook het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Aan de meer uitgebreide toetsing aan artikel 35 van de Pw wordt dan niet toegekomen.
6.8.
Gelet op de thans voorhanden zijnde informatie is de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen. Zoals hiervoor overwogen, ligt het op de weg van verzoekers om hun verklaringen met bewijsstukken te onderbouwen. Indien verzoekers dit tijdens de bezwaarprocedure alsnog doen, is dit een omstandigheid waar verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar rekening mee moet houden. De voorzieningenrechter dringt er bij partijen op aan om tijdens de bezwaarprocedure met elkaar in gesprek te gaan, zodat duidelijk is welke stukken verweerder thans nog van belang acht om te ontvangen van verzoekers om zo het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
6.9.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding om een voorschot in verband met broodnood dan wel een voorschot op de bijzondere bijstand toe te kennen. De voorzieningenrechter heeft namelijk onvoldoende objectieve aanknopingspunten om thans te kunnen vaststellen of er recht op bijstand is.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814 en van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:883.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2548.