ECLI:NL:RBDHA:2023:4892

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
NL23.6081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de stelling dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser had op 28 augustus 2022 asiel aangevraagd, maar was eerder op 5 augustus 2022 illegaal Italië binnengekomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 29 maart 2023 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Eiser voerde aan dat Italië niet langer aan zijn internationale verplichtingen voldoet en dat er sprake is van een tijdelijk overdrachtsbeletsel. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat Italië zich niet aan zijn verplichtingen houdt. De rechtbank bevestigde dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat de tijdelijke opschorting van overdrachten door Italië geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen aantoont.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6081

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich beiden laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft op 28 augustus 2022 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 5 augustus 2022 illegaal Italië is ingereisd. Verweerder heeft daarom de autoriteiten van Italië verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. [2] Italië heeft niet binnen de gegeven termijn gereageerd op dit verzoek, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening met ingang van 21 november 2022 vaststaat.
3. Eiser voert daartegen aan dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verwijst ter onderbouwing naar de circular letter van 5 december 2022 waarin de Italiaanse autoriteiten verzoeken om tijdelijke opschorting van gereguleerde overdrachten. Eiser stelt dat niet langer gesproken kan worden van een tijdelijk feitelijk overdrachtsbeletsel nu structureel al enige tijd geen overdrachten aan Italië plaatsvinden. Bovendien vindt deze weigering van de Italiaanse autoriteiten geen steun in de Dublinverordening. Italië houdt zich dan ook niet aan zijn verdragsverplichtingen waaronder de verplichtingen die voortvloeien uit de Dublinverordening. Daar komt bij dat sprake is van een fictief claimakkoord. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om aan te tonen dat ten aanzien van Italië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft daaraan niet voldaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Uitgangspunt is voorts dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is ook recentelijk nog door de Afdeling [3] bevestigd. [4] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Eiser is hier niet in geslaagd.
5. Met de verwijzing naar de circular letter van 5 december 2022 heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Italië zich ten opzichte van eiser niet aan zijn internationale verplichtingen houdt of dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Uit deze circular letter volgt dat Italië de lidstaten heeft verzocht om een tijdelijke opschorting van overdrachten op grond van de Dublinverordening in verband met een onverhoopt ontstaan probleem met de opvangfaciliteiten. Echter, daaruit volgt enkel dat zich een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel voordoet en niet dat sprake is van structurele en fundamentele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet zich in dat oordeel gesteund door bovenbedoelde Afdelingsuitspraak van 19 december 2022, die dateert van ná de circular letter. De Afdeling heeft blijkens die uitspraak in elk geval geen aanleiding gezien om vanwege de circular letter af te wijken van haar eerdere oordeel over Italië.
6. De beroepsgrond van eiser dat de tijdelijke opschorting door de Italiaanse autoriteiten geen grondslag vindt in de Dublinverordening slaagt evenmin. De rechtbank verwijst ter vergelijking op de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 [5] en 30 oktober 2020 [6] betreffende een circular letter met betrekking tot het coronavirus, wat eveneens een tijdelijk overdrachtsbeletsel betrof. Het enkele feit dat er al enige tijd geen overdrachten naar Italië plaatsvinden en dat onbekend is hoelang de opschorting nog zal duren maakt dus niet dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Daar komt bij dat de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 2022 [7] betreffende de opschorting van overdrachten door de Roemeense autoriteiten heeft geoordeeld dat vanwege de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening gewaarborgd is dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Het tijdelijke beletsel staat er dan ook niet aan in de weg dat eiser alsnog kan worden overgedragen indien de opschorting vóór het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn wordt opgeheven. Wanneer daarentegen eiser niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kan worden overgedragen, zal hij vervolgens worden opgenomen in de nationale procedure.
Het enkele feit dat sprake is van een fictief claimakkoord leidt maakt dat niet anders. Een fictief akkoord wordt op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening gelijk gesteld met een aanvaarding van het verzoek om eiser over te nemen. Daarmee hebben de Italiaanse autoriteiten toegezegd de internationale verplichtingen jegens eiser na te komen.
7. Tot slot de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewijslast op verweerder is overgegaan om aan te tonen dat nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan nu eiser er niet in is geslaagd om aan te tonen dat Italië namens hem zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.In de uitspraken van 10 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:49, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en 19 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3801.