ECLI:NL:RBDHA:2023:4656

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
22/4956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand wegens gebrek aan financiële onderbouwing en bedrijfsmatig handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer, en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend in verband met een hoger beroep dat hij had ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser geen recht had op een toevoeging, aangezien het belang voortkwam uit zijn bedrijfsmatig handelen. Eiser had geen recente financiële stukken overgelegd, waardoor niet aannemelijk was gemaakt dat het voortbestaan van zijn onderneming afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op ontvankelijkheid beoordeeld en vastgesteld dat het bestreden besluit niet aangetekend was verzonden, waardoor eiser tijdig beroep had ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van eiser en verweerder tegen elkaar afgewogen. Eiser voerde aan dat hij geen stukken had en dat verweerder hem had moeten informeren over welke stukken nog nodig waren. De rechtbank oordeelde echter dat het aan eiser was om zijn beroep op de uitzondering in de wet te onderbouwen met gegevens en bescheiden, wat hij niet had gedaan.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser om proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Vlerken).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag voor een toevoeging aan eiser afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft met zijn bedrijf ‘[bedrijfsnaam]’ juridische werkzaamheden voor een derde verricht. Hij kreeg een geschil over de betaling van deze werkzaamheden en heeft hierover een procedure gevoerd bij de rechtbank. Eiser is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank en zijn advocaat heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in de hoger beroepsprocedure.
Het bestreden besluit
2. Verweerder vindt dat eiser geen recht heeft op een toevoeging omdat het in deze zaak om een belang gaat dat zijn oorsprong vindt in het bedrijfsmatig handelen van eiser. In dat geval verleent verweerder alleen een toevoeging als sprake is van een van de twee uitzonderingsgronden genoemd in artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wrb. [1] Volgens verweerder is geen van deze uitzonderingsgronden aan de orde.
Wat vinden partijen in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder aan had moeten geven welke stukken hij nog wenste te ontvangen. Eiser beroept zich op onmacht, aangezien hij geen stukken heeft. Verder wijst eiser op het evenredigheidsbeginsel. Hij stelt dat verweerder zijn belang niet heeft meegewogen. Ten slotte wijst eiser erop dat zijn verletkosten niet zijn meegenomen.
4. Verweerder heeft op het beroep gereageerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ontvankelijkheid
5. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:7 van de Awb [2] bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Verweerder heeft gesteld dat het bestreden besluit op 25 mei 2022 per post is verzonden naar het door eiser in zijn bezwaarschrift opgegeven adres. Eiser heeft betwist het besluit toen te hebben ontvangen. Het besluit is niet aangetekend verzonden en verweerder heeft ter zitting gesteld geen verzendadministratie bij te houden. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op 25 mei 2022 is verzonden. Verweerder heeft op verzoek van eiser het bestreden besluit op 20 juli 2022 per email aan eiser toegezonden, zodat eiser met zijn beroepschrift van 11 augustus 2022 tijdig beroep heeft ingesteld en het beroep ontvankelijk is. [3]
Uitzonderingsgronden
6.1
Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1° voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2° het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
6.2
Nu de toevoeging die door eiser is aangevraagd ziet op de uitoefening van zijn toenmalig bedrijf, komt eiser in beginsel niet voor een toevoeging in aanmerking. Dit kan slechts anders zijn wanneer een van de hiervoor genoemde uitzonderingsgronden van toepassing is. Niet in geschil is dat de tweede uitzonderingsgrond in dit geval niet van toepassing is, omdat eiser de eisende partij was in het geschil in eerste aanleg. De rechtbank moet dan ook beoordelen of eiser zich op de eerste uitzonderingsgrond kan beroepen.
6.3
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser zich niet op de eerste uitzonderingsgrond kan beroepen, omdat ten tijde van het instellen van de hoger beroepsprocedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd, de onderneming van eiser al beëindigd was. En dat eiser, ondanks een verzoek daartoe van verweerder, geen (recente) financiële stukken heeft overgelegd. Eiser heeft volgens verweerder dus niet aannemelijk gemaakt dat het voortbestaan van zijn onderneming afhankelijk is van de verzochte rechtsbijstand.
6.4
De rechtbank stelt voorop dat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, aan eiser is om zijn beroep op de uitzondering in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van de Wrb met gegevens en bescheiden te onderbouwen. Dit kan ook van eiser verwacht worden, nu het gaat om informatie over zijn eigen bedrijf en hij redelijkerwijs over deze informatie kan beschikken. Eiser heeft echter geen enkel stuk overgelegd over de financiële situatie waarin zijn bedrijf ten tijde van zijn aanvraag verkeerde. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. De enkele stelling van eiser dat sprake is van onmacht omdat hij geen stukken heeft, ontslaat hem niet van de op hem rustende last. Dat eiser geen relevante financiële gegevens kan inleveren komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor zijn rekening en risico. [4] Eiser heeft aangevoerd dat verweerder aan had moeten geven welke stukken hij nog wenste, maar nu eiser meermaals heeft gesteld überhaupt geen stukken te hebben, komt de rechtbank aan dit betoog niet toe. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat het recht van eiser op een effectief rechtsmiddel zou zijn geschonden, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd. [5]
Evenredigheid
7. Eiser heeft in bezwaar gesteld dat de menselijke maat geldt en daarbij gewezen op jurisprudentie van de Afdeling. [6] In beroep heeft hij aangevoerd dat verzekeren als startende ondernemer niet lukt, bij gebrek aan voldoende werkkapitaal. Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat hij zijn bedrijf heeft moeten beëindigen, omdat de factuur waarover hij bij de civiele rechter procedeerde niet was betaald. Dat eiser er belang bij heeft om zijn bedrijf voort te zetten en dat een startende ondernemer de nodige uitdagingen kent, begrijpt de rechtbank. Dit neemt niet weg dat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, verweerder zich bij gebrek aan financiële gegevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. De rechtbank is met verweerder eens dat bij die stand van zaken aan een belangenafweging op grond van de evenredigheid niet wordt toegekomen.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling, waaronder verletkosten, zoals eiser ter zitting heeft gevraagd, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.
de griffier is verhinderd te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Wet op de rechtsbijstand.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Vlg. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1547.
4.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1068) in de procedure naar aanleiding van het eerdere verzoek van eiser om rechtsbijstand ten behoeve van hetzelfde geschil in eerste aanleg.
5.Uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1723 en de uitspraak in de vorige noot.
6.De uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.