202103290/1/A2 en 202103723/1A2.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 in de zaken nrs. 20/4621 en 20/6396 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 12 mei 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 januari 2022, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Afdeling zal de hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandelen.
2. De raad heeft de namens [appellant] aangevraagde toevoeging in beide zaken afgewezen, omdat sprake is van een zakelijk geschil en voor zo’n geschil op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) geen toevoeging wordt verstrekt. Dit is verder niet in geschil. [appellant] beroept zich evenwel op de uitzondering, als bedoeld onder 1 van deze bepaling. De raad stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de procedures noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van het bedrijf van [appellant], zoals is vereist voor het toepassen van die uitzondering.
[appellant] is het daar niet mee eens en, omdat hij in bezwaar en beroep niet in het gelijk is gesteld, is hij in hoger beroep gekomen. [appellant] betoogt dat het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar is en stelt zich verder op het standpunt dat de raad in strijd handelt met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Aangevallen uitspraken
3. De rechtbank heeft in beide zaken geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht heeft afgewezen. Niet in geschil is naar het oordeel van de rechtbank dat de procedure waarvoor een toevoeging is aangevraagd samenhangt met bedrijfsmatig handelen. In dat geval kan alleen bij uitzondering, indien de voortzetting van het beroep of bedrijf hiervan afhankelijk is, een toevoeging worden verstrekt. Doordat de financiële informatie die nodig is om deze beoordeling te maken niet door [appellant] is verstrekt, heeft de raad dit niet kunnen beoordelen. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1723), geoordeeld dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen sprake is van strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Hoger beroepen en de beoordeling daarvan
4. [appellant] betoogt dat de stukken die de raad aan hem heeft gevraagd om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van zijn onderneming, door hem niet konden worden gegeven omdat deze documenten niet bestaan. Daarnaast heeft de raad niet duidelijk aangegeven welke informatie van hem werd verlangd en heeft de raad onterecht nagelaten zelf op zoek te gaan naar deze informatie, aldus [appellant]. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in zijn geval bijzondere omstandigheden gelden. Hij wijst erop dat hij als startende ondernemer nog niet over de middelen beschikte om zich te verzekeren tegen de kosten van rechtsbijstand, waardoor hem geen rechtsbescherming toekwam, hetgeen in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Tot slot betoogt hij dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd op zijn beroepsgronden heeft gereageerd.
5. Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt als volgt:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld […]."
Artikel 13 van het EVRM luidt als volgt:
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º.voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand,
[…]."
6. Om te kunnen beoordelen of de onderneming van [appellant] afhankelijk is van de aangevraagde rechtsbijstand en dus een beroep toekomt op de uitzondering op de hoofdregel, heeft de raad inzicht nodig in de financiële situatie van deze onderneming. De raad heeft naar aanleiding van de aanvraag verzocht om een kopie van de meest recente jaarcijfers. Hieraan is geen gevolg gegeven. Ook zijn er geen andere stukken toegezonden. De stelling van [appellant] dat hij geen stukken heeft kunnen toezenden omdat hij deze niet heeft, maakt niet dat daarmee zijn verplichting vervalt om aannemelijk te maken dat aan de uitzonderingsbepaling is voldaan. Aangezien [appellant] een beroep doet op de uitzonderingsbepaling, ligt het immers op zijn weg - met jaarcijfers, dan wel anderszins - om tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat die situatie zich voordoet. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat de enkele stelling van [appellant] dat er in zijn geval sprake is van een uitzondering, niet voldoende is om aan te nemen dat is voldaan aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb.
Het betoog slaagt niet.
7. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 volgt dat niet kan worden gezegd dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zichzelf in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht rechtsbijstandskosten in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten.
Het behoort tot de normale ondernemersrisico's dat in verband met de werkzaamheden van de ondernemer gerechtelijke procedures worden ingesteld, waaraan kosten zijn verbonden. Het ligt op de weg van een ondernemer om daartoe - zo gewenst - voorzieningen te treffen. Doet hij dit niet of start hij een onderneming zonder dat hij in staat is zodanige voorzieningen te treffen, dan komt dit in beginsel voor zijn rekening en risico. In het geval van [appellant] is de gestelde, maar verder niet onderbouwde omstandigheid dat hij zich als beginnend ondernemer niet kon verzekeren tegen rechtsbijstandskosten geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat weigering van de toevoeging daarom in zijn geval in strijd komt met het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Nu er geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, kan een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde zijn.
Het betoog slaagt niet.
8. Tot slot betoogt [appellant] tevergeefs dat de uitspraken onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank is in beide zaken kort maar wel voldoende ingegaan op de door hem aangedragen gronden.
Conclusie
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
10. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
480-995