ECLI:NL:RBDHA:2023:4496

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/4043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van onterecht ontvangen bijstand na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Leiden over de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van onterecht ontvangen bijstand. Eiseres ontving sinds 1995 bijstand, maar het college heeft op basis van een anonieme tip onderzoek gedaan naar haar werkzaamheden. Het college concludeerde dat eiseres licht huishoudelijk werk verrichtte voor een derde, waarvoor zij een vergoeding ontving, en dat zij haar inlichtingenplicht had geschonden door deze werkzaamheden niet te melden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht en een terugvordering van € 136.841,61.

Eiseres betwistte de conclusies van het college en stelde dat haar werkzaamheden niet op geld waardeerbaar waren en dat zij geen structurele beloning ontving. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat er voldoende gegevens waren om een schatting van de inkomsten te maken. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van het college, omdat deze niet op een deugdelijke motivering berustten. De rechtbank droeg het college op om binnen zes weken nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd eiseres een proceskostenvergoeding van € 1.674,- toegekend, omdat haar beroep gegrond was verklaard. De rechtbank benadrukte dat de schending van de inlichtingenplicht niet automatisch leidde tot intrekking van de bijstand zonder een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4043

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.[D]. Evers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college

(gemachtigde: O.J. Massalova).

Procesverloop

In het besluit van 14 september 2020 (primair besluit 1) heeft het college het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken.
In een afzonderlijk besluit van 14 september 2020 (primair besluit 2) heeft het college het recht van eiseres op bijstand op grond van de Pw over het tijdvak van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2020 herzien en van haar een bedrag van € 136.841,61 teruggevorderd.
In het besluit van 29 september 2020 (primair besluit 3) heeft het college de aanvraag van eiseres om bijstand op grond van de Pw afgewezen.
In het besluit van 4 mei 2021 met kenmerk 1576981 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van het recht op bijstand per 1 februari 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard. In plaats daarvan heeft het college het recht op bijstand met ingang van 5 april 2016 ingetrokken.
In het tweede besluit van 4 mei 2021 met kenmerk 1576826 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2021 en de terugvordering van een bedrag van € 136.841,61 gedeeltelijk gegrond verklaard. In plaats daarvan heeft het college over de periode van 5 april 2016 tot en met 31 juli 2020 een bedrag van € 63.157,48 bruto van eiseres teruggevorderd.
In het derde besluit van 4 mei 2021 kenmerk 1576987 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen alle drie bestreden besluiten beroep ingesteld.
In het aanvullend beroepschrift heeft eiseres het beroep tegen bestreden besluit 3 ingetrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor eiseres is ook verschenen [A], haar begeleider van [coache]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 18 juli 1995 bijstand, meest recent op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. Het college heeft op 9 april 2020 een anonieme tip ontvangen dat eiseres al twintig jaar in Voorschoten en Leiden zwart huishoudelijk werk zou verrichten. Naar aanleiding daarvan heeft het college onderzoek laten doen naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte bijstand. Het college heeft onder meer waarnemingen verricht en eiseres gehoord. Het college heeft ook de heer [B] – voor wie eiseres huishoudelijk werk zou doen – , diens zoon [C] en de buurman van [B] (de heer [D].) gehoord. Zij hebben verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport fraudeonderzoek van 28 april 2020. Het college is naar aanleiding van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2020 niet kon worden vastgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat het college het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2012 heeft ingetrokken, het recht over de periode vanaf die datum tot en met 31 juli 2020 heeft herzien en van eiseres een bedrag van € 136.841,61 heeft teruggevorderd. Het college heeft het bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en het recht op bijstand met ingang van 5 april 2016 ingetrokken en over de periode van 5 april 2016 tot en met 31 juli 2020 van eiseres een bedrag van € 63.157,48 bruto teruggevorderd.
2. De bestreden besluiten 1 en 2 berusten op het nader ingenomen standpunt van het college dat eiseres in de periode van 5 april 2016 tot en met 31 juli 2020 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht die zij niet aan het college heeft opgegeven. Hierdoor heeft zij de inlichtingenplicht geschonden, waardoor het college het recht op bijstand in genoemde periode niet heeft kunnen vaststellen. Hierdoor heeft eiseres een bedrag van € 63.157,48 bruto te veel/ten onrechte aan bijstand ontvangen.
3. Eiseres betwist dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft ook geen mantelzorg geleverd. Zij kent de familie [B] al meer dan 25 jaar. Meneer en mevrouw waren voor haar een soort pleegouders. Eiseres heeft deze ouder wordende mensen geholpen met lichte hand- en spandiensten. Eiseres kwam een paar uur per week (maximaal 3 uur) bij hen. Zij deed de ene keer boodschappen, de andere keer hielp zij met de was, het bed verschonen en stofzuigen. De nadruk lag echter op het sociale vlak. Eiseres verwijst naar de verklaring die [B] op 2 juli 2020 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, die dat bevestigt. Er was geen sprake van een structureel, bedrijfsmatig karakter van de geboden hulp. Eiseres verdiende met de hulp die zij bood geen geld. Zij kreeg hooguit af en toe een bedrag van € 25 á € 30,-. Eiseres betwist ook dat zij voor de hulp geld had kunnen bedingen. Bovendien is zij door het college nooit werkend aangetroffen.
Eiseres zegt dat zij de maatschappelijk werker van het college van haar bezoekjes aan de familie [B] op de hoogte heeft gesteld.
Eiseres wordt inmiddels vanaf 2021 vanuit een persoonsgebonden budget door [B] betaald voor haar werkzaamheden. Het college verbindt hier ten onrechte conclusies aan. De werkzaamheden die zij nu in het kader van het pgb verricht zijn niet te vergelijken met de hand- en spandiensten uit de periode die in dit geding aan de orde zijn.
Het college had in het gegeven dat zij niet meer dan af en toe een bedrag van € 25 à € 30,- van [B] kreeg, een dringende reden moeten zien om van de terugvordering af te zien. De terugvordering van € 63.157,48 staat in geen enkele verhouding tot de werkzaamheden die zij zou hebben verricht. Zij leeft al vanaf 1995 op het bestaansminimum en heeft geen buffers opgebouwd waarmee zij het college kan terugbetalen.
4. Ter beoordeling staat de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 5 april 2016 en de terugvordering van een bedrag van € 63.157,48 bruto over de periode van 5 april 2016 tot en met 31 juli 2020. De te beoordelen periode is die van 5 april 2016 tot en met 31 juli 2020.
4.1
Besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand zijn belastende besluiten. Het is daarom volgens vaste rechtspraak aan het college om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2
Niet in geschil is dat eiseres in de te beoordelen periode hand- en spandiensten in de huishouding van [B] heeft verricht. Eiseres bestrijdt niet dat zij, vanaf het overlijden van diens echtgenote op 5 april 2016¸ wekelijks [B] in de huishouding hielp. Zij zegt boodschappen voor hem te hebben gedaan, te hebben gewassen, het bed te hebben verschoond en af en toe te hebben gestofzuigd. Eiseres bestrijdt wel dat zij hiermee geld heeft verdiend, of dat het hierbij om op geld waardeerbare activiteiten of om mantelzorg ging.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank valt het doen van licht huishoudelijk werk voor een derde onder werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of waarvoor redelijkerwijs een beloning kan worden bedongen. Dat eiseres haar activiteiten in de huishouding bij [B] meer zag als een vriendendienst, maakt dit niet anders. Zij kon voor die werkzaamheden redelijkerwijs een vergoeding bedingen. De rechtbank wijst er daarbij op dat [B] op 2 juli 2020 tegenover de toezichthouder heeft verklaard dat eiseres laatstelijk twee ochtenden per week hulp verleende en [B] eiseres daarvoor tussen de € 20 en € 30 per keer gaf.
4.4 Eiseres is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.5
Eiseres had redelijkerwijs kunnen weten dat zij haar activiteiten in de huishouding bij [B] aan het college had moeten melden. Dat heeft zij niet gedaan. De andersluidende stelling van eiseres heeft zij in het licht van de betwisting door het college onvoldoende onderbouwd. Pas na een anonieme tip en het daarop volgende onderzoek wist het college van de werkzaamheden van eiseres in de huishouding van [B] Dit betekent dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens het college kon hierdoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.6
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na een schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet precies kan worden vastgesteld, dan is het bestuursorgaan echter verplicht om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag een belanghebbende in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Hiervoor zijn voldoende concrete gegevens nodig. Het eventuele nadeel voor de belanghebbende voortvloeiende uit de resterende onzekerheden mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten; zie de uitspraken van de CRvB van 14 juni 2022 en 13 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1313 en ECLI:NL:CRVB:2022:2745).
4.7
De rechtbank constateert dat het college geen schatting van de inkomsten van eiseres heeft gemaakt. Het college heeft het recht in de te beoordelen periode volledig ingetrokken, omdat volgens het college het recht op bijstand niet was vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak voldoende concrete gegevens voorhanden zijn over de duur en omvang van de werkzaamheden. Op grond van de in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen, met name de eerste verklaring van [B], kon het college ervan uitgaan dat eiseres in de te beoordelen periode van 226 weken twee maal per week huishoudelijk werk heeft verricht voor een bedrag tussen de € 20 en € 30, waarmee haar inkomsten naar het oordeel van de rechtbank geschat kunnen worden op € 50,- per week. Met deze uitgangspunten had het college een schatting kunnen en moeten maken, bij gebreke waarvan de bestreden besluiten geen stand kunnen houden. De rechtbank merkt daarbij op dat een schatting te meer in de rede lag, nu evident was dat, wat de uitkomst van de schatting ook zou zijn, deze aanzienlijk lager uit zou vallen dan het thans teruggevorderde bedrag. Met de hiervoor genoemde uitgangspunten kwam eiseres in de te beoordelen periode niet boven de voor haar geldende bijstandsnorm uit en had zij recht op aanvullende bijstand.
4.8
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat eiseres in het te beoordelen tijdvak, doordat zij niet heeft opgegeven dat zij toen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, te veel bijstand heeft ontvangen. De hoogte van hetgeen te veel is ontvangen, dient het college na schatting van de inkomsten uit de werkzaamheden – onder toepassing van de hierboven genoemde uitgangspunten – nader vast te stellen.
De rechtbank ziet geen grond dat het college vanwege dringende redenen niet daartoe zou kunnen besluiten. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij al vanaf 1995 op het bestaansminimum leeft en dat zij daardoor de vordering niet zou kunnen terugbetalen, maar hierin ziet de rechtbank geen dringende reden, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw. Het college is verplicht ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De hoogte van het bedrag speelt daarbij geen rol. Bovendien heeft eiseres de bescherming van de regels over de beslagvrije voet of kan zij die zo nodig inroepen.
5. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 is gegrond. Die besluiten berusten niet op een deugdelijke motivering en zullen daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. De rechtbank zal daarom bepalen dat het college nieuwe besluiten op bezwaar neemt en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank wijst het college daarbij met name op wat in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 49,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. C.G. Meeder en mr. H.G. Molenaar-Geurtsen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.