Geschil5.In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de CO2-uitstoot van de auto, de historische nieuwprijs en de hoogte van de waardevermindering wegens schade.
6. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag te hoog is. Volgens eiser dient te worden uitgegaan van een CO2-uistoot van de auto van 157 gram per kilometer. Daarbij beroept eiser zich op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarnaast heeft verweerder volgens eiser te weinig waardevermindering in aanmerking genomen voor het vervangen van onderdelen om te voldoen aan de eisen voor de Europese markt. Volgens eiser dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd. Het subsidiaire standpunt van eiser luidt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 8.154, omdat in de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een te lage historische nieuwprijs.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag zoals die bij de uitspraak op bezwaar is verminderd niet te hoog is. Volgens verweerder is terecht uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 262 gram per kilometer en is voldoende rekening gehouden met waardevermindering wegens schade. Daarnaast is volgens verweerder terecht uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 59.015.
Beoordeling van het geschil
8. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van toepassing is, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de auto afkomstig is uit een andere lidstaat van de EU. Volgens verweerder is het ook mogelijk dat eiser de auto zelf rechtstreeks in de Verenigde Staten heeft aangeschaft.
10. Het ligt daarom op de weg van eiser om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiser stelt dat de auto uit Duitsland afkomstig is en wijst daartoe op het Zulassungsbescheinigung dat op 8 juli 2019 is afgegeven. Verder stelt eiser dat als de auto in Europa is gefabriceerd het een Europees product is en blijft, ook als hij is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt. Daarmee is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals verweerder onweersproken heeft verklaard, de auto op 8 juli 2019 ook weer is uitgeschreven uit het Duitse kentekenregister, dat de auto ter keuring bij de RDW is aangeboden op 29 juli 2019 en dat eiser, hoewel daarom meerdere keren is verzocht door verweerder, geen inkoopfactuur of andere bescheiden heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de auto daadwerkelijk uit Duitsland afkomstig is. Dat, zoals eiser stelt, er voor de auto een EUR1-verklaring zou kunnen worden aangevraagd, betekent niet dat de auto daarmee geacht moet worden uit de Unie afkomstig te zijn. Afgezien van het feit dat de regeling van de EUR1-verklaringen slechts is bedoeld voor een eventuele verlaging of vrijstelling van invoerrechten in verband met herkomst- en oorsprongsregelingen, heeft eiser ook niet een dergelijke EUR1-verklaring overgelegd. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie waarop artikel 110 VWEU van toepassing is. Een en ander sluit immers niet uit dat eiser de auto zelf rechtstreeks heeft gekocht in de Verenigde Staten en via Duitsland naar Nederland heeft overgebracht.
11. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich uitsluitend uitlaten over de vraag of verweerder terecht slechts een schadebedrag van € 1.110 (83,5 % van € 1.329) in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de naheffingsaanslag en of hij daarbij is uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs van de auto.
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.Eiser heeft daarvoor verwezen naar het door CarTax opgestelde taxatierapport en facturen. Daarmee heeft hij de gestelde waardevermindering niet aannemelijk gemaakt. De in dat taxatierapport opgenomen schade is slechts gedeeltelijk door DRZ aangetroffen en voor het overige aangemerkt als normale gebruikssporen. Van de facturen is niet duidelijk of en in hoeverre deze betrekking hebben op de auto. Dat, zoals eiser stelt, de hertaxatie door DRZ niet kan dienen als bewijs, acht de rechtbank niet aannemelijk. Op een vestiging van DRZ kan een waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De opname door DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De stelling van eiser dat de hertaxateur van DRZ zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoert, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de hertaxateur aan te kunnen nemen. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te beschouwen. Derhalve is ook niet noodzakelijk dat de medewerker van DRZ die de taxatie heeft uitgevoerd met naam en toenaam in het rapport wordt genoemd om zo de deskundigheid van deze specifieke persoon te kunnen toetsen. Dat de taxateur niet staat ingeschreven in een register van erkende taxateurs en in dienst is bij DRZ, brengt op zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een ondeugdelijke taxatie. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit volgt dat verweerder, door DRZ in te schakelen, onzorgvuldig heeft gehandeld.
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de lease-branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht niet meer dan € 1.110 in aanmerking genomen als waardevermindering wegens schade.
14. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm dient niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.Vaststaat dat de CO2-uitstoot van de auto volgens de aangifte 262 gram per kilometer bedraagt en dat ook de RDW van die uitstoot is uitgegaan. De daarbij behorende bruto Bpm en historische nieuwprijs bedragen € 56.835 respectievelijk € 108.065. Verweerder is bij het doen van uitspraak op bezwaar dan ook uitgegaan van een te lage historische nieuwprijs. De rechtbank zal de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 8.154.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
16. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 december 2020, de uitspraak op bezwaar is van 4 augustus 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 29 maart 2023. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). Daarvan is € 333 aan de bezwaarfase toegerekend en € 167 aan de beroepsfase.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.266 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
20. In onderhavige zaak is niet afzonderlijk griffierecht geheven.