ECLI:NL:RBDHA:2023:4301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
NL22.20056
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsdocument op basis van EU-recht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Marokkaanse verzoekster die een verblijfsdocument aanvroeg op basis van EU-recht. De verzoekster had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen en was van mening dat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag van verzoekster inderdaad als een herhaalde aanvraag kon worden aangemerkt, omdat deze strekte tot het verkrijgen van hetzelfde rechtsgevolg, namelijk een artikel 9 verblijfsdocument. De voorzieningenrechter volgde de verweerder in zijn standpunt dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een hernieuwde inhoudelijke toetsing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat verzoekster geen verblijfsrecht had en het primaire besluit niet werd opgeschort door het indienen van bezwaar. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, in aanwezigheid van griffier mr. R.S. Ouertani, en werd openbaar gemaakt zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20056

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Metalsi).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw [1] , waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij wenst verblijf bij haar Nederlandse zoon. Daarom heeft zij een aanvraag ingediend voor toetsing aan het EU-recht.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat het volgens verweerder gaat om een herhaalde aanvraag en geen sprake zou zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden [2] . Eiseres heeft twee keer eerder een aanvraag ingediend tot afgifte van een artikel 9 document. Die aanvragen zijn afgewezen en in rechte vast komen te staan. Zij heeft bij de huidige aanvraag geen nieuwe stukken ingediend ten opzichte van haar laatste aanvraag, aldus verweerder.
Wat vindt verzoekster in de voorzieningenprocedure?
3. Verzoekster is het niet eens met het primaire besluit. Zij vindt dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag, omdat zij primair een aanvraag heeft gedaan voor een artikel 9 document op grond van de Verblijfsrichtlijn [3] en niet op grond van het arrest Chavez-Vilchez [4] (zoals bij de vorige aanvraag). Toen zij zwanger was van haar zoon, verbleef zij in Spanje. Na de geboorte is zij met hem naar Nederland gegaan. Verzoekster stelt dat haar zoon zijn rechten als Unieburger daarmee heeft geëffectueerd en dat zij daarom op grond van de Verblijfsrichtlijn verblijfsrecht aan hem ontleent. Zij beroept zich hierbij ook op artikel 49 van het VWEU [5] . Ook wijst verzoekster op de zwaarwegende belangen van haar minderjarige zoon. Subsidiair doet verzoekster, onder verwijzing naar de medische situatie van haar Nederlandse partner, een beroep op het arrest K.A [6] . Zij betoogt tot slot dat verweerder haar zal moeten horen in de bezwaarfase.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Op 15 maart 2023 heeft verweerder op het bezwaar van eiseres beslist, zodat reeds hierom het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter ziet zich als eerste voor de vraag gesteld of er sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. In het primaire besluit is uiteengezet dat verzoekster geen verblijfsrecht heeft en dat dit betekent dat zij niet in Nederland mag zijn. Dit rechtsgevolg wordt niet opgeschort als verzoekster bezwaar maakt tegen het besluit. Verzoekster heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd de rechtsgevolgen van het primaire besluit gedurende de bezwaarschriftprocedure op te schorten, zodat zij de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder concrete uitzettingshandelingen gaat verrichten. De omstandigheid dat er op dit moment geen concrete uitzettingshandelingen zijn verricht, leidt niet tot rechtmatig verblijf en doet er niet aan af dat verweerder op elk moment toch over kan gaan tot uitzetting. Dat betekent dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
Redelijke kans van slagen
7. Dan moet worden beoordeeld, of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [7] dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere afwijzende besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Als hieraan is voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten voor die een – hernieuwde – inhoudelijke toetsing rechtvaardigen, wanneer op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. [8]
7.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster net als bij haar twee eerdere aanvragen een aanvraag heeft gedaan voor “toetsing aan het EU-recht”. Bij een dergelijke aanvraag moet in het aanvraagformulier nog een keuze worden gemaakt bij het kopje “Doel van het verblijf in Nederland”. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in zoverre dat bij de huidige aanvraag niet exact dezelfde doelen van het verblijf in Nederland zijn aangekruist als bij de vorige aanvraag. Anders dan bij de vorige aanvraag, heeft verzoekster nu namelijk ook als doel van het verblijf in Nederland aangekruist “niet uit de EU afkomstige verzorgende ouder van een minderjarig kind met de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat of van Zwitserland (niet zijnde een Nederlander)” en “niet uit de EU afkomstige familieleden van Nederlanders zoals in de ‘Uitzondering Nederlanders’ onder 1 is beschreven”. Het verblijf voor dat laatste doel is verblijfsrecht dat wordt ontleend aan de Verblijfsrichtlijn.
7.2.
Toch maakt het voorgaande naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder de aanvraag niet als herhaalde aanvraag heeft kunnen aanmerken. Van belang bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een gelijke aanvraag (zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb), is namelijk of de herhaalde aanvraag strekt tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg [9] . In dit geval is daarvan sprake, nu zowel de vorige als deze aanvraag ertoe strekt om een artikel-9 verblijfsdocument te krijgen. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat eventueel verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn ook in de besluitvorming en de beroepsprocedure bij de vorige aanvraag ter sprake is gekomen en is beoordeeld. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar het besluit van 11 november 2020 en de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2022 [10] en de bevestiging van deze uitspraak door de Afdeling van 15 september 2022.
7.3.
Ten aanzien van het beroep op het arrest K.A. overweegt de voorzieningenrechter dat dit in de vorige procedure is betrokken en beoordeeld. Bij die aanvraag heeft verzoekster expliciet gevraagd om daaraan te toetsen. Dit is in de besluitvorming en in de beroepsprocedure ook gedaan.
7.4.
De voorzieningenrechter stelt verder met verweerder vast dat verzoekster bij de huidige aanvraag geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de aanvraag op goede gronden afgewezen als herhaalde aanvraag. Nu verzoekster in bezwaar ook geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die relevant kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag, heeft haar bezwaar bij de huidige stand van zaken geen redelijke kans van slagen. De enkele wens om in bezwaar gehoord te worden, is daarvoor niet genoeg. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Wat is de conclusie?
8. In licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af.
9. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.R.S. Ouertani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Richtlijn 2004/38.
4.Het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
5.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
6.Zie het arrest K.A. van het HvJ EU van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1219.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI9676.