ECLI:NL:RBDHA:2023:3962

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3409
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Eiser niet in aanmerking voor verblijfsvergunning in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overweegt dat de asielaanvraag van eiser in Nederland op 13 november 2022 is ingediend, terwijl hij eerder op 29 september 2022 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft op 25 november 2022 Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen, wat door Bulgarije is aanvaard.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat ervan uitgegaan kan worden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen kunnen overleggen die het tegendeel aannemelijk maken.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3409

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.3410, op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 13 november 2022 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 september 2022 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 25 november 2022 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
3. Eiser verzoekt de rechtbank om de zienswijze als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder is in het bestreden besluit echter gemotiveerd ingegaan op wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169, rechtsoverweging 4. Wat eiser in beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd wordt uiteraard wel beoordeeld.
4. Eiser betoogt – kortgezegd – dat verweerder aanleiding had moeten zien om zijn asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ten aanzien van Bulgarije kan – zonder nader onderzoek – niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 7 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2123) – die ging over een Dublinclaimant – en 16 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2857) – die ging over een statushouder – geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft geen recentere uitspraken gedaan waarin anders is geoordeeld.
4.2.
Het voorgaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Bulgarije overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Bulgarije. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo en punten 89-91 van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219, in de zaak Ibrahim).
4.3.
Ter invulling van zijn betoog dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, heeft eiser gesteld dat er in Bulgarije stelselmatige pushbacks plaatsvinden, mogelijk ook ten aanzien van Dublinclaimanten. Ter onderbouwing van zijn betoog dat nader onderzoek naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije nodig is, heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 13 juni 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2268, een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Den Haag van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:8710, en de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2891, waarbij de uitspraak van 25 augustus 2022 is bevestigd en naar het document ‘Veelgestelde Vragen Dublinterugkeerders Bulgarije’ van VluchtelingenWerk Nederland, van juli 2022. In de uitspraak van 13 juni 2022 is een oordeel gegeven over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije op basis van de volgende landeninformatie: het ‘Country Report: Bulgaria 2021 Update’ (AIDA-rapport 2021) van februari 2022, een bericht van de European Council on Refugees and Exiles van 10 september 2021 (ECRE-bericht) en ‘Veelgestelde Vragen Bulgarije Dublinterugkeerders & statushouders 2021’ van VluchtelingenWerk Nederland, van 23 juli 2021. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser met zijn verwijzing naar voornoemde uitspraken ook heeft bedoeld te verwijzen naar voormelde landeninformatie. Deze landeninformatie zal de rechtbank dan ook in deze uitspraak betrekken.
4.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met zijn verwijzing naar de hiervoor genoemde landeninformatie er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij zijn overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
4.5.
Hoewel uit deze landeninformatie volgt dat er in Bulgarije op aanzienlijke schaal pushbacks plaatsvinden, ook van vreemdelingen die zich (illegaal) op het grondgebied van Bulgarije bevinden, en hoewel pushbacks in zijn algemeenheid een fundamentele systeemfout in de asielprocedure in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening vormen, welke systeemfout de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043), heeft eiser met zijn verwijzing naar deze landeninformatie niet aannemelijk gemaakt dat hij, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Bulgarije slachtoffer zal worden van pushbacks door Bulgarije. Eiser zal in het kader van de Dublinverordening gereguleerd en met toestemming van de autoriteiten worden overdragen aan Bulgarije en zal dus niet illegaal de Bulgaarse EU-buitengrens hoeven over te steken. De landeninformatie bevat geen concrete aanknopingspunten dat Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije vanaf het Bulgaarse grondgebied te maken krijgen met (directe) pushbacks of daarmee vergelijkbare uitzettingen, waarbij geen gelegenheid wordt gegeven een asielprocedure te doorlopen. De landeninformatie bevat evenmin concrete aanknopingspunten dat Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije naar de buitengrenzen worden gebracht of op een andere wijze in een situatie worden gebracht die vergelijkbaar is met die van vreemdelingen aan de buitengrenzen. Het AIDA-rapport 2021 (pagina 39) bevat juist een concreet aanknopingspunt dat Dublinclaimanten worden toegelaten tot de Bulgaarse asielprocedure. In het geval van eiser geldt bovendien dat de Bulgaarse autoriteiten met hun uitdrukkelijke claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen. De rechtbank betrekt hierbij ook dat de Bulgaarse autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Dit betekent dat ervan uitgegaan kan worden dat de asielaanvraag van eiser nog in behandeling is in Bulgarije.
4.6.
Ter vergelijking wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 13 april 2022 over Kroatië en op de Afdelingsuitspraak van 8 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2644, over Slovenië. Uit beide uitspraken volgt, zoals de rechtbank hiervoor ook heeft overwogen, dat de omstandigheid dat er pushbacks (Kroatië) of overbrengingen (Slovenië) plaatsvinden, ook als die pushbacks/overbrengingen vreemdelingen raken die zich op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat bevinden, op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat die lidstaat zich ten aanzien van Dublinclaimanten niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Om tot die conclusie te komen is nodig dat er daarnaast concrete aanknopingspunten bestaan dat de pushbacks/overbrengingen ook plaatsvinden ten aanzien van Dublinclaimanten. In het geval van Slovenië heeft de Afdeling geoordeeld dat dergelijke concrete aanknopingspunten ontbreken en dat er juist aanwijzingen bestaan dat Dublinclaimanten worden toegelaten tot de asielprocedure. De conclusie van de Afdeling in de ‘Sloveense uitspraak’ was dan ook dat ten aanzien van Slovenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In het geval van Kroatië heeft de Afdeling daarentegen geoordeeld dat er concrete aanknopingspunten bestaan dat ook Dublinclaimanten te maken krijgen met pushbacks. De conclusie van de Afdeling in de ‘Kroatische uitspraak’ was dan ook dat ten aanzien van Kroatië, zonder nader onderzoek, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat eisers (op zichzelf juiste) stelling dat er in Bulgarije pushbacks plaatsvinden, niet leidt tot de conclusie dat eiser, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Hiermee komt de rechtbank tot een ander oordeel dan de zittingsplaats Utrecht in de door eiser genoemde uitspraak van 13 juni 2022. Zijn verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 7 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Deze Afdelingsuitspraak bevat namelijk geen inhoudelijk oordeel over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije. De Afdeling heeft in deze uitspraak slechts de uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 2022, waarin enkel was geoordeeld dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van 13 juni 2022, bevestigd.
4.8.
Het betoog van eiser dat de asielprocedure in Bulgarije ook diverse andere gebreken kent, omdat asielzoekers geen opvang krijgen en geen toegang hebben tot rechtshulp, hij verplicht zijn vingerafdrukken moest afstaan en dat hij vreest voor discriminatie en slechte behandeling, leidt evenmin tot de conclusie dat eiser bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest en evenmin op een behandeling in strijd met artikel 13 van het EVRM. Eiser heeft zijn betoog niet onderbouwd met concrete verwijzingen naar landeninformatie. Bovendien is eiser niet eerder als Dublinclaimant overgedragen aan Bulgarije en kan hij dus niet uit eigen ervaring vertellen over hoe het is om als Dublinclaimant in Bulgarije te verblijven. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij eerder in Bulgarije in detentie werd geplaatst en dat de omstandigheden daar slecht waren, maar eiser heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinclaimant bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om opnieuw in detentie te worden geplaatst. Uit eisers verklaringen volgt verder dat hij in Bulgarije opvang heeft gehad nadat hij uit detentie kwam (rapport aanmeldgehoor Dublin, p. 5). Eiser is vervolgens binnen een maand uit Bulgarije vertrokken zonder een eventuele asielprocedure af te wachten, zodat hij ook om die reden niet kan verklaren over het verloop daarvan in Bulgarije en over de eventuele bijstand door een raadsman of tolk daarbij. In dat verband overweegt de rechtbank dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij in het kader van een door hem ingediende klacht over de detentieomstandigheden is bijgestaan door een tolk (rapport aanmeldgehoor Dublin, p. 6). Eiser heeft met zijn algemene verwijzing naar het document van Vluchtelingenwerk en gelet op het voorgaande ook met zijn eigen verklaringen evenmin aannemelijk gemaakt dat de leefomstandigheden in de opvang in Bulgarije op dit moment zo slecht zijn dat daarin verblijvende asielzoekers in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie verkeren. Uit de informatie van Vluchtelingenwerk blijkt verder dat asielzoekers in Bulgarije recht hebben op rechtsbijstand en dat zij ondersteuning kunnen krijgen van de Bulgarian Helsinki Committee. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat eiser een reële vrees voor (indirect) refoulement heeft bij overdracht aan Bulgarije, temeer nu uit de informatie van Vluchtelingenwerk niet blijkt dat asielaanvragen van mensen uit Syrië vaak als kennelijk ongegrond worden afgedaan en een inwilligingspercentage van 0% kennen. De rechtbank wijst in dit verband ook op hetgeen hiervoor onder 4.5. is overwogen over het uitdrukkelijke claimakkoord.
4.9.
Verder geldt dat eiser zich bij voorkomende problemen in Bulgarije, bijvoorbeeld bij het verkrijgen van opvang of rechtsbijstand, hierover bij de Bulgaarse (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten dient te beklagen (vergelijk het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen in Bulgarije niet mogelijk is of dat de (hogere of rechterlijke) Bulgaarse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen helpen. In dat verband acht de rechtbank van belang dat uit eisers verklaringen volgt dat een door hem in detentie ingediende klacht in behandeling is genomen door de Bulgaarse autoriteiten (rapport aanmeldgehoor Dublin, p. 6).
4.10.
De enkele stelling van eiser dat door Oostenrijk de Dublinoverdrachten naar Bulgarije zijn opgeschort leidt niet tot een ander oordeel. Redengevend hiertoe is alleen al dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd of toegelicht.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. van Zelst-de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.