ECLI:NL:RBDHA:2023:3806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door E. Sweerts, had de aanvraag niet in behandeling genomen, stellende dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat Italië niet langer aan zijn opvangverplichtingen voldoet, zoals blijkt uit een circular letter van 5 december 2022. Deze brief zou aantonen dat asielzoekers in Italië worden blootgesteld aan onmenselijke leefomstandigheden.

De rechtbank heeft de zaak op 21 februari 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat Italië als verantwoordelijke lidstaat kon worden aangemerkt, zonder voldoende onderzoek te doen naar de actuele situatie in Italië. De rechtbank stelde vast dat de circular letter van 5 december 2022 een uitzonderlijke omstandigheid vormt die het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnt. De rechtbank oordeelde dat verweerder had moeten onderzoeken of Italië daadwerkelijk in staat was om aan zijn opvangverplichtingen te voldoen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.1590
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.1591, op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Kanaan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
Standpunt van partijen
2. Eiser voert aan dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan vanwege de circular letter van 5 december 2022. Deze brief geeft namelijk concrete aanwijzingen dat de Italiaanse autoriteiten hun internationaal rechtelijke verplichtingen niet langer (kunnen) nakomen. Volgens eiser wordt dit bevestigd in het AIDA-rapport van 4 juni 2021 en een tekst op de website van de Belgische staatssecretaris.1 Volgens eiser komen asielzoekers terecht in een situatie van vergaande materiële deprivatie, waarin zij niet in staat zijn in de meest elementaire levensbehoeften te voorzien, wat leidt tot mensonwaardige leefomstandigheden. Eiser meent verder dat verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te controleren of nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder kan deze beoordeling niet voor zich uit schuiven tot het moment van de feitelijke overdracht. Zonder concreet aan te geven of en zo ja wanneer overdrachten weer kunnen worden hervat brengt volgens eiser ook met zich mee dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel dat niet aan de vaststelling van Italië als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag van eiser in de weg staat. Een dergelijk beletsel staat er immers niet aan in de weg dat, als het tijdelijke overdrachtsbeletsel is opgeheven, eiser alsnog kan worden overgedragen aan Italië. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 april 20202 en 31 mei 2022.3
Het oordeel van de rechtbank
4. De circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse overheid vermeldt het volgende:
“request for temporary suspension of transfers to Italy.
This is to inform you that due to suddenly appeared technical reasons related to unavailability of reception facilities Member States are requested to temporarily suspend transfers to Italy from tomorrow, with the exception of cases of family-reunification of unaccompanied mirrors.
Further and more detailed information regarding the duration of the suspension will
follow.”
5. De rechtbank stelt vast dat Italië in deze circular letter te kennen heeft gegeven vanaf 5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerder, behoudens de gemaakte uitzondering voor gezinshereniging voor alleenstaande minderjarigen. Italië heeft in de circular letter geen inhoudelijke toelichting over de oorzaak van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen en op welke termijn verwacht wordt dat deze weer beschikbaar
1. Nicole de Moor | Ook Italië moet zijn fair deel doen (nicoledm.be).
komen. Verweerder schrijft in zijn verweerschrift dat hij overleg heeft gehad met Italië, voor het laatst op 9 januari 2023. Daarnaast heeft de Europese Commissie op 20 december 2022 Italië verzocht om weer Dublinoverdrachten te accepteren. Het laatste bericht van de Italiaanse autoriteiten is van 7 februari 2023, waarin is verzocht de overdrachten voor de tweede week van februari 2023 te annuleren. Verweerder heeft echter geen inhoudelijke toelichting kunnen geven op de feitelijke problemen die aan de circular letter van 5 december 2022 ten grondslag liggen en de verwachte duur daarvan en evenmin over de periode waarvoor het verzoek van Italië nog te gelden heeft.
6. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen merkt de rechtbank niet aan als een feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de COVID-pandemie. In het geval van eiser kan de overdracht op dit moment niet plaats vinden wegens het ontbreken van opvangvoorzieningen. De overdracht aan Italië kan immers niet plaatsvinden omdat deze als gevolg zou hebben dat eiser na overdracht wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
7. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat verweerder, net als de andere lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.4 De rechtbank overweegt dat de Afdeling in verschillende uitspraken die gaan over de situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.5 Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het EHRM6 in het arrest in de zaak A.B. tegen Finland.7 Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM8 en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.9
8. Eiser heeft met de verwijzing naar de circular letter van 5 december 2022 niet aannemelijk gemaakt dat in Italië structurele tekortkomingen in het opvangsysteem zijn, omdat die brief geen informatie geeft waaruit blijkt dat het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten een structureel karakter heeft. De rechtbank ziet in dit geval echter een reden om de bewijslast dat verweerder ten aanzien van Italië op dit moment mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, bij verweerder te leggen. De circular letter van 5
4 Zie punt 81 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:NL:C:2019:218, in de zaak Jawo.
5 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2738, 8 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:376 en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497.
6 Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
7 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9 Zie punt 91 tot en met 93 van eht arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
december 2022, waarin Italië, een van de lidstaten van de Europese Unie, te kennen geeft vanaf 5 december 2022 niet aan zijn Unierechtelijke opvangverplichtingen te kunnen voldoen voor asielzoekers zoals eiser, is een uitzonderlijke omstandigheid, als bedoeld in punt 81 van het arrest Jawo. Daardoor kan verweerder op dit moment niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Het ligt dan op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog als uitgangspunt kan gelden. Verweerders standpunt kom er in essentie op neer dat deze situatie tijdelijk, en daarmee van korte duur zal zijn, waardoor er geen sprake is van de situatie dat er in Italië een structurele tekortkoming in de opvangvoorzieningen is. Eiser wijst er echter terecht op dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft zijn stelling dat er sprake is van een tijdelijke systematische tekortkoming in de opvangvoorzieningen van Italië, niet onderbouwd.
9. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, over de situatie met betrekking tot Roemenië slaagt niet, omdat die uitspraak niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. In dat geval hadden de Roemeense autoriteiten aangegeven dat in urgente gevallen, zoals in het geval van het bijna verlopen van de uiterste overdrachtsdatum, overdacht mogelijk was. In dat geval kan er vanuit worden gegaan dat Roemenië bij een overdracht voldoet aan zijn verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Dat ligt bij Italië op dit moment anders.
10. Omdat voor dit moment vaststaat dat Italië als ontvangende lidstaat geen opvang biedt, kan buiten behandelingstelling van de aanvraag en het overdrachtsbesluit niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste dat het dient te berusten op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
11. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 februari 2023

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.