ECLI:NL:RBDHA:2023:3733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3443 en NL23.3644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in de zaken NL23.3443 en NL23.3644, waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. C. van Twillert, het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvecht. De Staatssecretaris had op 30 januari 2023 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Deze maatregel werd op 1 februari 2023 opgeheven, maar eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, waarbij ook schadevergoeding werd verzocht. De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2023 behandeld en het onderzoek op 23 februari 2023 gesloten. De rechtbank oordeelt dat de bewaring niet onrechtmatig was, ondanks dat de inspanningsverplichting van verweerder niet volledig is nageleefd. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden voor de bewaring voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte de juridische grondslag van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder op de juiste gronden heeft gehandeld. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, en is openbaar gemaakt op 22 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.3443 en NL23.3644

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Twillert).

Procesverloop

Met het besluit van 30 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 1 februari 2023 de op 30 januari 2023 opgelegde maatregel van bewaring opgeheven.
Met het besluit van 1 februari 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft op 21 februari 2023 het onderzoek in beide beroepen heropend en verweerder om nadere informatie verzocht. Verweerder heeft op 22 februari 2023 een reactie gegeven. Hierop heeft eiser op 23 februari 2023 gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven het beroep zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek in beide beroepen op 23 februari 2023 gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffingen daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware gronden 3c, 3d en 3i.
3.1
Eiser heeft de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden niet bestreden. Deze gronden zijn reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Wat eiser aanvoert tegen de zware gronden 3c, 3d en 3i behoeft daarom geen bespreking.
4. Eiser betwist de juridische grondslag van de maatregel van bewaring. Gelet op de Eurodac-treffer met Slovenië is eiser van mening dat hij onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt. Volgens eiser had verweerder een poging moeten doen hem aan Slovenië over te dragen en had hij daarom op grond van artikel 59a van de Vw in bewaring moeten worden gesteld.
4.1
De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiser niet voor de uiterste overdrachtsdatum is overgedragen aan Slovenië, waardoor de verantwoordelijkheid voor eisers asielaanvraag is overgegaan op Nederland. Dit volgt ook uit het feit dat eisers asielaanvraag op 30 januari 2023 door verweerder in behandeling is genomen. Verweerder heeft eiser dan ook op de juiste grondslag in bewaring gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting ingevolge paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Tijdens eisers detentie van 22 november 2022 tot 30 januari 2023 hebben geen verwijderingshandelingen plaatsgevonden. Nu verweerder op 28 november 2022 aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij na zijn strafrechtelijke detentie zou worden overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie, hadden volgens eiser tijdens zijn strafrechtelijke detentie verwijderingshandelingen moeten plaatsvinden.
5.1
De rechtbank stelt vast dat niet uit het dossier volgt dat verweerder in de periode van eisers strafrechtelijke detentie enige verwijderingshandelingen heeft uitgevoerd. Eiser is op 22 november 2022 strafrechtelijk gedetineerd. Vervolgens is op 28 november 2022 met behulp van het M122- formulier aan eiser medegedeeld dat hij na zijn strafrechtelijke detentie zal worden overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie. Afgaande op dit M122-formulier was verweerder op 28 november 2022 op de hoogte van de strafrechtelijke detentie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in ieder geval vanaf 28 november 2022 had horen te beginnen met het voorbereiden van de uitzetting. Nu verweerder daaraan niet heeft voldaan, heeft verweerder zijn inspanningsverplichting geschonden.
5.2
De schending van de inspanningsverplichting als bedoeld in paragraaf A5/6.12 van
Vc leidt echter niet tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764) is in dat geval ruimte voor een belangenafweging. Deze valt in deze zaak in het voordeel van verweerder uit. Hierbij wordt ten eerste in aanmerking genomen dat de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4a, 4c en 4d de maatregel kunnen dragen, waardoor mag worden aangenomen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder is van belang dat eiser op 20 juni 2022 een terugkeerbesluit heeft ontvangen, en dat hij vervolgens geen gehoor heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Eiser is immers op 22 november 2022 strafrechtelijk aangehouden. Eiser heeft daarnaast geen belangen aangevoerd waardoor de belangenafweging desondanks in zijn voordeel moet uitvallen. De met de bewaring gediende belangen staan in redelijke verhouding tot de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat hij ten onrechte op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw is opgehouden. Eiser meent dat zijn nationaliteit en identiteit al vaststond voordat hij werd opgehouden. Hij legt hieraan ten grondslag dat er meerdere treffers op zijn naam in Eurodac zijn geweest en dat zijn gegevens zijn opgenomen in communicatie tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek en de Vreemdelingenpolitie. Eiser stelt daarom dat zijn ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw had moeten plaatsvinden.
6.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw had moeten worden opgehouden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 30 januari 2023 volgt dat eiser aansluitend op strafrechtelijke detentie is opgehouden en dat hij ten tijde van de ophouding niet beschikte over enig identiteitsdocument op grond waarvan zijn identiteit kon worden vastgesteld. De in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling mag verweerder tot uitgangspunt nemen, maar hiertoe is hij niet verplicht. De rechtbank wijst in dat kader op de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:134) waarin geoordeeld is dat de gegevens over de identiteit van de vreemdeling die bij de overbrenging en ophouding zijn verkregen in het kader van zijn strafrechtelijke aanhouding tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dat niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aangemerkt. Dat sprake is van Eurodac-treffers op basis van eisers gegevens betekent niet dat zijn identiteit en nationaliteit op grond van deze registraties zijn bevestigd. Nu eiser niet over identificerende documenten beschikte, en zijn identiteit op geen andere wijze kon worden bevestigd, heeft verweerder eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw mogen ophouden.
7. Volgens eiser heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. Voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft de betrokken ambtenaar van de vreemdelingenpolitie aangegeven dat eiser in bewaring zal worden gesteld ten behoeve van uitzetting naar Marokko. Daarnaast is in de maatregel opgenomen dat geen sprake is van vertrekbeperkingen met betrekking tot uitzetting naar Marokko. Eiser meent dat hieruit volgt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld nu eiser als asielzoeker in bewaring is gesteld.
7.1
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hoewel de door eiser aangedragen omstandigheden kunnen worden aangemerkt als slordig, raken zij de maatregel van bewaring niet. Ook eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1687) kan hem niet baten nu in zijn geval geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken zoals zich voordeed in de aangehaalde uitspraak. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet in overeenstemming met de derde zin van artikel 5.3 van het Vb heeft gehandeld. Eiser stelt dat uit dit artikel volgt dat met het uitreiken van de maatregel van bewaring aan de vreemdeling, in een taal die hij begrijpt, moet worden uitgelegd wat de redenen van de maatregel van bewaring zijn en dat hij tegen de maatregel, met behulp van kosteloze rechtsbijstand, beroep kan instellen. Volgens eiser dient verweerder hierbij een uitreikingsblad ter ondertekening aan de vreemdeling te overhandigen, zodat vaststaat dat verweerder aan deze norm heeft voldaan. Nu verweerder niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, is volgens eiser sprake van schending van artikel 5.3 van het Vb.
8.1
Artikel 5.3 van de Vb luidt als volgt:
“De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. De vreemdeling wordt daarbij schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.”
8.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in de derde zin van artikel 5.3 van het Vb. Uit niets blijkt immers dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, in een taal die hij verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring. Ook blijkt niet dat aan hem is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand.
Verweerder heeft in zijn reactie op deze beroepsgrond gesteld dat van schending van artikel 5.3 van de Vb geen sprake is omdat hij in elk geval in lijn met deze norm heeft gehandeld. Allereerst volgt dit volgens verweerder uit het feit dat de zakelijk inhoud van de maatregel van bewaring met behulp van een tolk aan eiser is medegedeeld. De rechtbank volgt dit betoog niet. Dat de redenen van de bewaring aan eiser in een voor hem begrijpelijke taal zijn medegedeeld blijkt niet uit de maatregel van bewaring of enig ander document (anders dan bijvoorbeeld het proces-verbaal van gehoor waaruit wel blijkt dat het gehoor met behulp van een tolk heeft plaatsgevonden) en wordt door eiser ook betwist. Ten tweede stelt verweerder in zijn reactie dat de noodzaak ontbreekt om eiser te informeren over de mogelijkheid om tegen de maatregel van bewaring met behulp van een gratis advocaat beroep in te stellen omdat eiser hierover tijdens het gehoor al is geïnformeerd en eiser voorafgaand aan het gehoor ook al daadwerkelijk een advocaat heeft toegewezen gekregen. Ook dit betoog van verweerder volgt de rechtbank niet. Dat aan eiser eerder via een piketmelding een advocaat is toegewezen is juist maar neemt niet weg dat uit artikel 5.3 van de Vb voor verweerder de verplichting volgt om eiser gelijktijdig met het nemen en uitreiken van de maatregel van bewaring te wijzen op zijn recht om met behulp van gratis rechtsbijstand beroep tegen de maatregel in te stellen. Dat aan eiser al een advocaat is toegevoegd waarborgt niet dat hij bij de aanvang van de bewaring in een voor hem begrijpelijke taal van deze procedurele rechten op de hoogte wordt gebracht.
Derhalve is sprake van een gebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Zoals verweerder stelt is aan eiser immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend. De advocaat heeft deze de maatregel van bewaring op enig moment ontvangen en heeft daartegen vervolgens namens eiser beroep ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft eiser ruimschoots de gelegenheid gehad om zelfstandig te vertrekken naar zijn land van herkomst, maar heeft hij zelf de keuze gemaakt hieraan geen gevolg te geven. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
Over bestreden besluit 2
9. Eiser voert aan dat verweerder tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de inbewaringstelling ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk. Volgens eiser was na de intrekking van de asielaanvraag van eiser op 1 februari 2023 sprake van een grondslagwijziging en had verweerder twee dagen de tijd om die grondslagwijziging te realiseren. Er was dus geen spoed en verweerder had eiser dan ook op een later moment met een beëdigde tolk kunnen horen.
9.1
Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet beëdigde tolken en Vertalers maakt de Koninklijke Marechaussee in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
9.2
Verweerder heeft in het proces-verbaal van het gehoor van 1 februari 2023 aangegeven dat het gehoor met behulp van een niet-beëdigde tolk heeft plaatsgevonden vanwege de vereiste spoed en omdat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar was. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de telefoonverbinding van de gereserveerde beëdigde tolk meerdere malen wegviel, waardoor de noodzaak bestond een niet-registertolk in te schakelen. Uit de e-mail van 1 februari 2023, 13:56 uur van Global Talk reserveringen volgt dat verweerder nog een poging heeft gedaan om een registertolk te vinden, maar dat op dat moment geen registertolk in de taal Arabisch (Marokkaans) beschikbaar was. Dat verweerder twee dagen de tijd had voor de grondslagwijziging en dus met het gehoor had moeten wachten tot hij een beëdigd tolk had gevonden, volgt de rechtbank niet. Op verweerder rust immers ook de plicht om de bewaring zo kort mogelijk te laten duren en daarom moet verweerder zo snel en efficiënt mogelijk te werk gaan. Hieraan heeft verweerder voldaan door na uitval van de beëdigde tolk en het niet beschikbaar zijn van een andere beëdigde tolk over te schakelen op een niet-beëdigde tolk. Daarbij heeft eiser aangegeven de tolk goed te kunnen verstaan en is het niet gebleken dat eiser op enigerlei wijze is geschaad in zijn belangen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verder meent eiser dat zijn recht op consulaire bijstand is geschonden. In het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is namelijk niet zijn reactie opgenomen op de mededeling dat hij contact op kan nemen met de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko. Hierdoor is het onduidelijk gebleven of hij contact wilde opnemen met de diplomatieke vertegenwoordiging, aldus eiser.
10.1
In het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is aangekruist dat eiser erop is gewezen dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Marokko. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard niet aan eiser te hebben gevraagd of hij met de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko contact wilde opnemen, en dat hij dan ook niet weet of eiser dit daadwerkelijk wilde. Dit maakt dat het niet opnemen van eisers reactie op deze mededeling in het proces-verbaal geen gebrek is. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Ook tegen deze maatregel voert eiser aan dat verweerder niet in overeenstemming met de derde zin van artikel 5.3 van het Vb heeft gehandeld. Eiser stelt dat uit dit artikel volgt dat met het uitreiken van de maatregel van bewaring aan de vreemdeling, in een taal die hij begrijpt, moet worden uitgelegd wat de redenen van de maatregel van bewaring zijn en dat hij tegen de maatregel, met behulp van kosteloze rechtsbijstand, beroep kan instellen. Volgens eiser dient verweerder hierbij een uitreikingsblad ter ondertekening aan de vreemdeling te overhandigen, zodat vaststaat dat verweerder aan deze norm heeft voldaan. Nu verweerder niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, is volgens eiser sprake van schending van artikel 5.3 van het Vb.
11.1
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen onder rechtsoverweging 8.2. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser meent dat ook deze maatregel van bewaring op de verkeerde grondslag berust. Eiser baseert zich op dezelfde beroepsgronden als opgenomen onder rechtsoverweging 4. maar voegt daaraan toe dat het voor hem niet te controleren is of verweerder te laat was met het overdragen van eiser naar Slovenië omdat de stukken die daarop zien niet aan het dossier zijn toegevoegd.
12.1
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 4.1. Verweerder was niet gehouden de stukken die zien op de Dublinprocedure van eiser over te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van een maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregelen van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig waren.
Over de beroepen
14. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Omdat het samenhangende zaken betreft worden de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 als één zaak beschouwd. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Stoelinga, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.