ECLI:NL:RBDHA:2023:3566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
NL23.4328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Bulgarije

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Afghaanse eiser. De eiser, geboren in 2001, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 9 februari 2023 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank beperkte de beoordeling tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring inmiddels was opgeheven. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zoals vermeld in de maatregel, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De eiser betwistte enkele van deze gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de niet-betwiste gronden voldoende waren om de maatregel te handhaven. De rechtbank concludeerde dat er op het moment van inbewaringstelling zicht op uitzetting naar Bulgarije bestond, en dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen lichter middel kon worden toegepast. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.4328
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 13 februari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een verzoek van eiser om een voorlopige voorziening heeft toegewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2001.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist de feitelijke juistheid van de zware grond 3e. In Bulgarije is eiser onder andere personalia geregistreerd dan hij daar heeft opgegeven. De overige gegevens en namen kloppen wel. Hij heeft één keer de naam van zijn vader en moeder gebruikt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de niet betwiste gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, zodat deze beroepsgrond verder buiten beschouwing wordt gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat er ten tijde van de bewaring geen redelijk vooruitzicht op uitzetting was. Eiser verwijst naar divergerende jurisprudentie over de mogelijkheid van overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije, vanwege pushbacks en slechte opvangomstandigheden. Eiser stelt dat dit voor verweerder aanleiding had moeten zijn om af te zien van de voorgenomen overdracht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 1 februari 20231 het beroep van eiser tegen het overdrachtsbesluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 februari 20232 heeft de voorzitter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat eiser niet wordt overgedragen, totdat op het door

1.NL22.25497

hem ingestelde hoger beroep is beslist. Verweerder heeft vervolgens op dezelfde dag de maatregel opgeheven.
8. De rechtbank stelt vast dat op het moment van inbewaringstelling de overdracht van eiser naar Bulgarije feitelijk mogelijk was; het overdrachtsbesluit was formeel uitvoerbaar. Pas na toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening door de voorzitter van de Afdeling was er sprake van een (tijdelijke) belemmering voor de overdracht. Dat er ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van divergerende jurisprudentie over overdrachten naar Bulgarije hoefde naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te zijn voor verweerder om van die inbewaringstelling af te zien. Bepalend is slechts de vraag of er gedurende de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel zicht op uitzetting bestond. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat hiervan geen sprake was.
Lichter middel
9. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met de oplegging van een lichter middel. Hij heeft een broer in Nederland, heeft psychische problemen en had zich aan de meldplicht gehouden. Verder is er divergerende jurisprudentie over de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de maatregel voldoende is gemotiveerd waarom de maatregel is opgelegd en niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 20153 en 10 april 20154 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20145.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, is geoordeeld dat eiser de familieband met zijn broer niet aannemelijk heeft gemaakt. Een eerder opgelegde meldplicht, vertrekgesprekken en het aanbieden van een door DT&V gefaciliteerde overdracht hebben niet geleid tot een vrijwillig vertrek van eiser, die bij meerdere gelegenheden te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken aan een overdracht. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat op het moment van inbewaringstelling de uiterste overdrachtstermijn op zeer korte termijn (op 16 februari 2023) zou verstrijken.
Voor zover eiser stelt dat hij vanwege zijn psychische toestand detentieongeschikt is, heeft hij dit niet onderbouwd met medische stukken. Deze beroepsgrond slaagt niet.

3.ECLI:NL:RVS:2015:674

5 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 maart 2023
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.