ECLI:NL:RBDHA:2023:3363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
C/09/600096 / FA RK 20-6804 en C/09/620136 / FA RK 21-7361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, alimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, uitgesproken op 9 maart 2023, wordt de echtscheiding tussen de vrouw en de man behandeld, met bijzondere aandacht voor nevenvoorzieningen zoals alimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De vrouw verzoekt om alimentatie voor de jongmeerderjarige en partneralimentatie, terwijl de man verweer voert tegen deze verzoeken. De rechtbank oordeelt dat de door de man te betalen alimentatie voor de jongmeerderjarige vastgesteld wordt op € 119,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af, omdat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

Daarnaast wordt het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toegekend voor een periode van zes maanden, met een gebruiksvergoeding van € 269,- per maand aan de man. De rechtbank behandelt ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij partijen zijn gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen. De rechtbank oordeelt dat de man de woning kan overnemen voor € 775.000,-, en dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning. De rechtbank gelast verder dat partijen de activa en passiva van hun eenmanszaken en de inboedel bij helfte verdelen. De proceskosten worden gecompenseerd.

De beschikking bevat gedetailleerde overwegingen over de alimentatie, de draagkracht van beide partijen, en de verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder de woning en bankrekeningen. De rechtbank benadrukt dat de man zijn verplichtingen moet nakomen en dat de vrouw recht heeft op een eerlijke afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 20-6804 (echtscheiding)
FA RK 21-7361 (verdelen/verrekenen)
Zaaknummers: C/09/600096 (echtscheiding)
C/09/620136 (verdelen/verrekenen)
Datum beschikking: 9 maart 2023

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 28 september 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[naam 1] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. D.W.M. de Haan in Oosterhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam 2] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti in Rotterdam.

Procedure

Bij beschikking van [datum] 2022 van deze rechtbank:
  • is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken;
  • zijn de verzoeken van de man en de vrouw tot opname van het nog over te leggen ouderschapsplan en convenant en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie met betrekking tot [voornaam minderjarige] afgewezen;
  • is bepaald dat de voortzetting van de mondelinge behandeling van de verzoeken over de kinderalimentatie, partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de woning en de vermogensrechtelijke afwikkeling zal plaatsvinden op een nader te bepalen zittingsdag en -tijd met de opdracht aan partijen zoals onder het kopie “Voortgang echtscheidingsprocedure” is overwogen;
  • is iedere verdere beslissing over de verzoeken tot kinderalimentatie, partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de woning en de vermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden tot 15 juli 2022 pro forma.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook van:
  • het uitstelverzoek van 16 november 2022 van de vrouw;
  • het uitstelverzoek van 17 november 2022 van de man;
  • de berichten van 22 november 2022 van de vrouw, met bijlagen;
  • de berichten van 22 november 2022 van de man, met bijlagen.
Op 1 december 2022 is de behandeling van de zaak op de zitting van deze rechtbank voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de man bijgestaan door zijn advocaat
.Door de advocaat van de man zijn pleitnotities overgelegd en voorgehouden. Op de zitting is afgesproken dat de rechtbank de zaak voor de duur van drie weken aan zal houden om partijen opnieuw in de gelegenheid te stellen om tot overeenstemming te komen.
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
  • het e-mailbericht van 6 januari 2023 van de man;
  • het e-mailbericht van 6 januari 2023 van de vrouw.
Daarbij hebben partijen bericht dat het hen niet is gelukt om in onderling overleg tot overeenstemming te komen.

Aanvulling feiten

  • Het huwelijk van partijen is op [datum echtscheiding] 2022 door de echtscheiding ontbonden.
  • [voornaam minderjarige] verblijft sinds 28 juli 2022 bij de vrouw.

Beoordeling

Alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige]
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] van € 500,- per maand vast te stellen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek.
Ingangsdatum
Tussen partijen is de ingangsdatum in geschil.
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten [datum echtscheiding] 2022, als ingangsdatum te hanteren. Op grond van artikel 826 eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben de in de voorlopige voorzieningenprocedure gemaakte afspraken over de (kinder)alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] immers op dat moment hun kracht verloren.
Behoefte
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] moet worden vastgesteld aan de hand van de WSF-norm. De WSF-norm (normbedrag hoger onderwijs, bestaande uit de financieringsbronnen basislening en aanvullende beurs) bedraagt € 932,87 per maand in 2022.
Tussen partijen is niet in geschil dat [voornaam jongmeerderjarige] , naast een basislening, op dit moment een aanvullende beurs ontvangt. Tussen partijen is daarbij wel in geschil of deze aanvullende beurs van € 419,04 per maand de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] vermindert. De rechtbank volgt hierin, onder verwijzing naar het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie, het standpunt van de man dat de aanvullende beurs als behoefteverlagend wordt aangemerkt.
Tussen partijen is verder in geschil of de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] dient te worden verlaagd, omdat zij geen woonlast heeft, nu zij bij de vrouw thuiswonend is. In het Rapport Alimentatienormen is hierover het volgende opgenomen:
“Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur”.Gelet hierop volgt de rechtbank het standpunt van de man dat de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] moet worden verlaagd met een gemiddelde basishuur van € 235,- per maand.
Tussen partijen is ook in geschil of de eigen inkomsten van [voornaam jongmeerderjarige] van € 302,- netto per maand haar behoefte vermindert. De Expertgroep Alimentatie beveelt sinds 1 januari 2018 in het Rapport Alimentatienormen aan dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige in mindering kunnen strekken op de behoefte van de jongmeerderjarige, echter alleen wanneer sprake is van
structureleeigen inkomsten. De vrouw heeft loonstroken van [voornaam jongmeerderjarige] overgelegd van december 2021 tot en met augustus 2022. Daaruit blijkt dat het uurloon van [voornaam jongmeerderjarige] € 6,65 bruto bedraagt. Rekening houdend met een nu tijdens haar studie achturige werkweek en zes weken vakantie per jaar, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een netto inkomen van € 150,- netto per maand, temeer omdat [voornaam jongmeerderjarige] de afgelopen maanden – voordat zij met haar studie is gestart – gemiddeld € 302,- netto per maand verdiende.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] op (932,87 – 419,04 – 235 – 150 =) afgerond € 129,- per maand.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] .
Draagkracht man
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
De rechtbank acht het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man voor de alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming in 2020, 2021 en 2022. Uit de overgelegde stukken blijkt een winst uit onderneming van:
  • € 25.217,- in 2020, zoals volgt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020;
  • € 41.336,- in 2021, zoals volgt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2021;
  • € 42.954,- in 2022, zoals volgt uit de prognose 2022.
Gelet op voorgaande jaarcijfers berekent de rechtbank de gemiddelde winst uit onderneming in 2020, 2021 en 2022 op afgerond € 36.502,- per jaar. Daarbij gaat de rechtbank dus voorbij aan de stelling van de man dat de winst uit onderneming in 2022 aanzienlijk lager zal is dan de prognose, omdat de man dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Verder houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank rekent met periode 2022-II gelet op de ingangsdatum, zoals hiervoor is overwogen.
De rechtbank berekent aldus het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.693,- per maand en de draagkracht van de man op € 606,- per maand.
Vast staat dat de man ook onderhoudsplichtig is voor [voornaam minderjarige] . De rechtbank gaat er bij gebreke aan gegevens over de behoefte [voornaam minderjarige] vanuit dat de draagkracht van de man gelijkelijk over beide kinderen moet worden verdeeld.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man voor de alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] op
(€ 606,- / 2 =) € 303,- per maand.
Draagkracht vrouw
Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw ook in geschil.
De rechtbank is gebleken dat de vrouw in 2019 een winst uit onderneming had van
€ 17.950,-, zoals volgt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2019. De vrouw heeft vervolgens nagelaten om nadere, voldoende verifieerbare financiële stukken van haar inkomen gedateerd na 2020 aan de rechtbank over te leggen. Omdat de man geen concreet standpunt heeft ingenomen over de hoogte van het inkomen van de vrouw, de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de vrouw, gaat de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de vrouw voor de alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] uit van een winst uit onderneming van € 17.950,-.
De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Verder houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
De rechtbank rekent met periode 2022-II gelet op de ingangsdatum, zoals hiervoor is overwogen.
De rechtbank berekent aldus het NBI van vrouw op € 1.450,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 25,- per maand.
Vast staat dat de vrouw ook onderhoudsplichtig is voor [voornaam minderjarige] . De rechtbank gaat er bij gebreke aan gegevens over de behoefte [voornaam minderjarige] vanuit dat de draagkracht van de vrouw, net zoals de draagkracht van de man, gelijkelijk over beide kinderen moet worden verdeeld. Omdat de minimale draagkracht op grond van het Rapport Alimentatienormen € 25,- per kind per maand bedraagt, gaat de rechtbank ervan uit dat de draagkracht van de vrouw voor de alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] € 25,- per maand bedraagt.
Verdeling draagkracht
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (303 + 25 =) € 328,- per maand. De verdeling van de kosten over beide partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] .
Van de totale behoefte van [voornaam jongmeerderjarige] komt aldus een gedeelte van ([303 / 328] x 129 =) afgerond € 119,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van ([25 / 328] x 129 =) afgerond € 10,- per maand voor rekening van de vrouw.
Conclusie
Uitgaande van al het bovenstaande zal de rechtbank de door de man, met ingang van [datum echtscheiding] 2022, te betalen alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] vaststellen op € 119,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan [voornaam jongmeerderjarige] te voldoen. De rechtbank zal het meer of anders verzochte over de alimentatie voor [voornaam jongmeerderjarige] afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van partijen. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen partneralimentatie van € 2.049,- bruto per maand vast te stellen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek.
De vrouw heeft haar behoefte op basis van de Hofnorm gesteld op € 2.193,- netto per maand. De man heeft dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist en ook niet gemotiveerd gesteld dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw niet kan worden uitgegaan van de Hofnorm, zodat de rechtbank uit zal gaan van de door de vrouw gestelde behoefte van € 2.193,- netto per maand. Daar staat tegenover dat de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man op dit punt, haar aanvullende behoefte naar het oordeel van de rechtbank wel onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft enkel aangegeven dat zij zich weliswaar inspant om meer winst te genereren met haar onderneming, maar zij heeft – na gemotiveerde betwisting door de man – niet aangegeven op welke manier zij zich hiervoor inspant, dan wel of zij inkomen uit loondienst kan verwerven. Omdat de vrouw haar aanvullende behoefte naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft aangetoond, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie daarom afwijzen.
Voortgezet gebruik en gebruiksvergoeding
Beide partijen verzoeken om het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning. De man verzoekt daarbij voorwaardelijk, indien het voortgezet gebruik aan de vrouw wordt toegekend, om een gebruiksvergoeding vast te stellen, in ieder geval gelijk aan de kosten die de man in het kader van de voorlopige voorzieningen heeft toegezegd te betalen.
Op grond van artikel 1:165 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van een partij bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die partij ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere partij uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere partij bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
Op grond van artikel 3:172 BW dient elk van partijen de helft van de lasten te dragen die verbonden zijn aan de eigendom. Hierin is namelijk bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandeel moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk dienen partijen dan ook ieder voor de helft in de eigenaarslasten bij te dragen tot aan de datum waarop de woning aan de man dan wel aan een derde is geleverd.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op dit moment – wat de reden daarvan ook zij – met [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] in de voormalige echtelijke woning verblijft. De man zal, zoals hierna wordt overwogen, in de gelegenheid worden gesteld om de voormalige echtelijke woning van partijen over te nemen. Op dit moment is de rechtbank echter nog onvoldoende duidelijk geworden of de man hiertoe financieel in staat is. Daarnaast kan de man in zijn pand aan de [adres 1] verblijven, zoals hij nu doet, ook al begrijpt de rechtbank dat dit geen ideale situatie is. Bij deze stand van zaken, ziet de rechtbank aanleiding om het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toe te kennen voor de duur van zes maanden na de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dus toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de man.
Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen.
Omdat de rechtbank het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw zal toekennen, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk dat de vrouw vanaf dat moment een gebruikersvergoeding aan de man betaalt. Nu de man geen bedrag heeft vermeld als hoogte van de vergoeding, zal de rechtbank de vergoeding in redelijkheid vaststellen op het door de vrouw genoemde percentage van 2% van de overwaarde van de woning. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning is getaxeerd op € 755.000,- en dat de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening op 22 november 2022 € 431.956,- bedroeg, zodat er sprake is van een overwaarde van € 323.044,-. Een en ander komt neer op een door de vrouw aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding van (afgerond) € 269,- netto per maand ([323044 / 2] x 0,02 / 12), met ingang van [datum echtscheiding] 2022. De rechtbank zal het verzoek van de man dus toewijzen, tot het voormelde bedrag en het meer of anders verzochte afwijzen.
De rechtbank geeft partijen in overweging om voormeld bedrag mee te nemen in de totale afwikkeling van het huwelijksvermogen, indien de vrouw niet bij machte is om de gebruiksvergoeding aanstonds aan de man te betalen.
Terugbetalen helft eigenaarslasten, rente, aflossingen en verzekeringen
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is om aan hem de helft van de bedragen die hij vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot de datum dat de echtscheiding definitief is geworden heeft betaald aan eigenaarslasten, rente en aflossing van de hypothecaire geldleningen van de echtelijke woning en de verzekeringen, te betalen.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.
De rechtbank overweegt dat partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 2020 zal zorgdragen voor de betaling van alle aan de echtelijke koopwoning gerelateerde vaste eigenaarslasten, in elk geval omvattende de verschuldigde hypotheekrente, de verschuldigde aflossing- en premiebetalingen voor zover verbonden aan een polis die hangt aan de hypotheek, de WOZ, de premie woonhuisverzekering en de gemeentelijke belastingen. Aan deze afspraken is door partijen geen duur verbonden. De man heeft ook geen wijziging van de voorlopige voorzieningen gevraagd. De man heeft weliswaar in 2021 om een wijziging van de voorlopige voorzieningen verzocht, maar heeft daarbij geen verzoek tot wijziging van deze afspraak gedaan. Op grond van artikel 826 eerste lid Rv hebben de afspraken pas hun kracht verloren op de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat de man nog immer gehouden was aan de in de voorlopige voorzieningenprocedure door partijen gemaakte afspraken. In deze procedure heeft de man opnieuw nagelaten om op dit punt een wijziging van de voorlopige voorzieningen te verzoeken. Bij gebreke van een wettelijke grondslag, zal de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap
Volgens de overgelegde huwelijkse voorwaarden zijn partijen gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 5 een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten.
Tussen partijen staat vast dat zij tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht. Omdat sprake is van een niet nageleefd periodiek verrekenbeding, geldt het bepaalde in artikel 1:141 BW.
Partijen hebben:
  • een eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de woning aan de [adres 2] in [plaats 1] ;
  • te verrekenen vermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank zal hierna eerst de verdeling van de eenvoudige gemeenschap tussen partijen bespreken en daarna het te verrekenen vermogen.
Eenvoudige gemeenschap
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning aan de [adres 2] , [plaats 1] in [plaats 1] . Op deze woning rust een annuïtaire en een aflossingsvrije hypothecaire geldlening. De hypothecaire geldleningen zijn op naam van beide partijen gesteld.
Bij voornoemde beschikking is opgenomen hoe partijen de taxatie van de voormalige echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen dienen te realiseren. De voormalige echtelijke woning is inmiddels getaxeerd op € 755.000,-. De man heeft verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden om te onderzoeken of hij de voormalige echtelijke woning kan overnemen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank acht het redelijk om de man, conform zijn verzoek en anders dan de vrouw van mening is, een termijn van zes weken na de datum van deze beschikking te verlenen om na te gaan of hij erin slaagt om de voormalige echtelijke woning over te nemen voor
€ 755.000,-. De vraag of de man deze woning daadwerkelijk over kan nemen is immers mogelijk mede afhankelijk van de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogen tussen partijen. De rechtbank zal ten aanzien van de voormalige echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen de wijze van verdeling gelasten conform het in het dictum vermelde ‘spoorboekje’, zoals op de zitting al met partijen is besproken.
Partijen zijn het er niet over eens hoe de door de man na de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding gedane aflossingen op de hypothecaire geldleningen van € 1.437,25 in 2020, € 5.895,- in 2021 en € 6.045,- in 2022 in de verdeling van de eenvoudige gemeenschap moeten worden betrokken. De eenvoudige gemeenschap van partijen is ontbonden door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Normaliter zouden de door de man gedane aflossingen dan ook enkel hem toekomen. De rechtbank ziet echter in de afspraken die partijen hebben gemaakt in het kader van de voorlopige voorzieningen aanleiding om hiervan af te wijken. In de voorlopige voorzieningenprocedure is immers tussen partijen de afspraak gemaakt dat de man – onder meer – de aflossingen op de hypothecaire geldleningen zou blijven betalen. De vrouw had in haar verzoekschrift inzake de voorlopige voorzieningen aangegeven dat als de man hiermee niet akkoord zou gaan, zij een bijdrage in haar levensonderhoud zou verzoeken. De vrouw had dan middels de partneralimentatie die zij van de man zou ontvangen haar aandeel in de eigenaarslasten en de aflossing van de hypothecaire geldlening kunnen betalen. De man is echter akkoord gegaan met het voorstel van de vrouw en de man is de lasten door blijven betalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de man verrichte aflossingen op de hypothecaire geldleningen in de verdeling betrokken dienen te worden, zodat op grond van de standpunten van partijen voor de bepaling van de hoogte van de hypothecaire geldleningen in het kader van de verdeling aansluiting gezocht dient te worden bij de hoogte op de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten [datum echtscheiding] 2022. Dat betekent dat bij toedeling van de woning aan de man de hoogte van de hypothecaire geldlening op [datum echtscheiding] 2022 als uitgangspunt heeft te gelden, zonder eerdere verrekening van de door de man verrichte aflossingen. Indien de woning alsnog aan derden verkocht dient te worden, dient bij de afwikkeling van de verkoopopbrengst de door de man gedane aflossingen met ingang van [datum echtscheiding] 2022 enkel hem alleen toe te komen, omdat hij die volledig heeft voldaan.
De man heeft nog aangevoerd dat hem uit de overwaarde van de woning eerst een bedrag toekomt van € 50.000,-, omdat dit privévermogen van de man betreft. De man heeft aangevoerd dat zijn moeder hem dit bedrag op 5 september 2017 heeft geschonken en dat dit bedrag is gebruikt voor de verbouwing van de woning. De rechtbank zal hieronder de schenkingen van de moeder van de man bespreken en de vraag beantwoorden of de man op basis daarvan een vergoedingsrecht heeft.
Te verrekenen vermogen
Partijen hebben de volgende bestanddelen gesteld die (eventueel) bij de verrekening dienen te worden betrokken:
het pand aan de [adres 1] , [postcode] in [plaats 2] op naam van de man;
de bankrekeningen;
de inboedel;
e auto’s;
de polissen;
de eenmanszaak van de man en de eenmanszaak van de vrouw;
het contante geld uit de portemonnee van de man.
Daarnaast heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de door de moeder van de man gedane schenkingen alleen aan hem toekomen en om die reden buiten de verrekening moeten blijven.
Tot slot zal de rechtbank nog aandacht besteden aan het geschil van partijen met betrekking tot de spaarrekeningen van de kinderen.
ad a) het pand aan de [adres 1] , [postcode] in [plaats 2] op naam van de man
Niet in geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat de man op 28 juni 1991 als erfgenaam voor ¼ deel eigenaar is geworden van het woonhuis met schuurtje en aangebouwde ruimte aan de [adres 1] , zoals blijkt uit de akte “scheiding en deling” van diezelfde datum, welke akte is opgemaakt na het overlijden van de vader van de man. De moeder van de man was voor ¾ deel eigenaar van dat pand. Vervolgens heeft de moeder van de man op 3 juli 1991 haar aandeel in de woning aan de man verkocht. De man heeft ten behoeve van deze aankoop een hypothecaire geldlening afgesloten bij de [bank] voor een bedrag van ƒ 210.000,-. Op 13 juni 2001 bedroeg deze hypothecaire geldlening nog ƒ 164.000,-. Op diezelfde datum is de hypothecaire geldlening bij de [bank] afgelost met de door partijen overgesloten hypothecaire geldlening op naam van beide partijen bij [maatschappij] voor een bedrag van – in totaal – ƒ 190.000,-. Deze lening bij [maatschappij] bestond uit twee leningdelen, een lening van ƒ 100.000,- en een lening van ƒ 90.000,-, onder leningnummer [nummer] . Op 16 januari 2008 is er nog een aanvullende hypothecaire geldlening afgesloten op beider naam van partijen voor een bedrag van € 110.000,-.
Van de hypothecaire geldlening onder nummer [nummer] resteerde op 2 april 2014 nog een bedrag van € 176.597,25, nadat in maart 2014 in totaal een bedrag van € 19.621,- op de lening was afgelost. Op 30 december 2016 is er van de rekening met nummer [rekeningnummer] , welke rekening op naam van de man en zijn moeder staat, een bedrag overgemaakt aan [maatschappij] ter aflossing van de resterende lening met nummer [nummer] , zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde productie 26.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het pand aan de [adres 1] getaxeerd zal worden door [makelaar] in [plaats 3] .
Wel in geschil
Tussen partijen is wel in geschil of er een geldlening is verbonden aan de [adres 1] en zo ja, dan twisten partijen over de hoogte van die lening. Daarnaast is tussen partijen in geschil op welke wijze de aflossing van ƒ 46.000,- op de eerste hypothecaire geldlening afgesloten bij de [bank] in de afwikkeling van het huwelijksvermogen betrokken dient te worden, omdat niet duidelijk is wanneer de aflossing is gedaan. Daarnaast is ook de wijze waarop de aflossing van € 19.621,- in de afrekening van het huwelijksvermogen moet worden betrokken, op welke laatste aflossing volgens partijen wel de beleggingsleer van toepassing is.
Standpunten partijen
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de volledige waarde van de [adres 1] in de verrekening betrokken dient te worden, omdat er geen hypothecaire geldlening meer op de [adres 1] rust en de man niet heeft aangetoond dat deze lening is afgelost met privévermogen van de man, dat niet onder de verrekening van het huwelijksvermogen valt. Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond dat er met betrekking tot de volledige aflossing van de hypothecaire geldlening op 29 december 2016 een geldleningsovereenkomst tussen hem en zijn moeder is gesloten, mede nu de bankrekening waarvan het geld is overgemaakt een bankrekening is die tevens op naam van de man staat en uit de stukken niet kan worden opgemaakt wie tot welk gedeelte van de bankrekening gerechtigd is. Volgens de vrouw heeft de man diverse malen geld naar deze bankrekening overgemaakt. Zo is op 25 januari 2013 een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , de bankrekening op naam van de man en zijn moeder. Op 29 november 2012 heeft de man een bedrag van € 40.000,- overgemaakt naar deze bankrekening. De man heeft dan ook de bankrekening van hem en zijn moeder aangezuiverd met overgespaard inkomen van de man, aldus de vrouw. Vervolgens is van de gezamenlijke bankrekening geld overgemaakt ter aflossing van de hypotheek die op naam van beide partijen was afgesloten bij [maatschappij] . Gezien het wettelijk bewijsvermoeden had de man inzage moeten geven in het volledige verloop van de bankrekeningen. Nu de man dit heeft nagelaten, dient de rechtbank ervan uit te gaan dat de hypothecaire geldlening volledig is afgelost. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat rekening gehouden dient te worden met alle aflossingen, waarbij ook het verschil tussen de waarde van de [adres 1] en de uitstaande hypotheek in de afwikkeling betrokken dient te worden.
De man stelt zich primair op het standpunt dat hij geen bedrag hoeft te verrekenen met de vrouw met betrekking tot de [adres 1] . Volgens de man zijn de aflossingen verricht met de van zijn moeder ontvangen schenkingen en niet met overgespaard inkomen. Het bedrag van ƒ 46.000,- is namelijk volgens hem over een periode van 1991 tot en met 2001 afgelost met de jaarlijkse schenkingen van zijn moeder. De man heeft geen stukken die dit onderbouwen. Subsidiair stelt de man met betrekking tot de aflossing van ƒ 46.000,- dat er een bedrag van ƒ 4.600,- jaarlijks is afgelost op de hypotheek en dat de vrouw slechts recht heeft op de helft van het bedrag van ƒ 27.600,- dat alsdan vanaf het huwelijk van partijen is afgelost. Met betrekking tot de aflossingen in 2014 van in totaal € 19.621,- stelt de man zich op het standpunt dat deze aflossingen zijn gedaan uit de schenking van € 40.000,- die de man heeft ontvangen. Deze aflossingen dienen dan ook niet in de verrekening van het huwelijksvermogen betrokken te worden. Als de rechtbank dit standpunt van de man niet volgt, dan heeft de vrouw recht op de helft van het bedrag, waarbij de beleggingsleer van toepassing is. De man heeft toegelicht dat hij tweemaal een storting heeft gedaan op de bankrekening [rekeningnummer] op naam van hem en zijn moeder, namelijk een storting op 29 november 2012 van € 40.000,- en een storting op 28 januari 2013 van € 10.000,-. De bankrekening is verder gevoed met gelden van de moeder van de man. Van de gezamenlijke bankrekening is de volledige hypothecaire geldlening bij [maatschappij] van € 181.122,62 afgelost. De man is daarvoor echter een overeenkomst van geldlening aangegaan bij zijn moeder voor een bedrag van € 140.000,-. De man verwijst daarbij onder andere naar productie 48. Het verschil tussen het bij zijn moeder geleende bedrag en de volledige aflossing van € 41.122,62 wordt gecompenseerd door de eerdere stortingen die de man had gedaan.
Behoort de woning tot het te verrekenen vermogen op grond van artikel 1:141 derde lid juncto artikel 1:136 tweede lid BW?
De rechtbank stelt allereerst vast dat het periodiek verrekenbeding in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden niet door partijen is uitgevoerd. Over dergelijke niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:637) en 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1922) overwogen dat op grond van artikel 1:141 eerste en tweede lid BW een tijdens het huwelijk niet nagekomen periodieke verrekenverplichting wordt omgezet in een finale verrekenverplichting op het in artikel 1:142 BW bepaalde tijdstip (de peildatum). In zodanig geval wordt op grond van artikel 1:141 derde lid BW het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (artikel 1:141 derde lid BW). Dit bewijsvermoeden en het bewijsvermoeden neergelegd in artikel 1:136 tweede lid BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met te stellen en aannemelijk te maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit dat wat verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij of zij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij of zij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Het bewijsvermoeden van artikel 1:141 derde lid BW geldt, zoals de Hoge Raad overweegt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de [adres 1] tot het te verrekenen vermogen behoort, omdat er geen hypothecaire geldlening meer op het pand rust en de hypothecaire geldlening is afgelost met te verrekenen vermogen. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. Allereerst is tussen partijen niet in geschil dat de man op 28 juni 1991 voor ¼ deel eigendom van de woning heeft verkregen uit de erfenis van zijn vader. Dit aandeel in de woning heeft de man dan ook reeds voor het huwelijk verkregen. Daarnaast heeft de man op 3 juli 1991, dus om en nabij vier jaar voor het huwelijk van partijen, ¾ deel van het eigendom van zijn moeder gekocht en daarvoor in 1991 een hypothecaire geldlening afgesloten bij de [bank] voor een bedrag van ƒ 210.000,-.
De vraag die op dit punt tussen partijen ook speelt is of de man, op grond van de voormelde bewijsvermoedens, afdoende heeft aangetoond dat de aflossing van de volledige hypothecaire geldlening bij [maatschappij] van € 181.122,62 in 2016 niet – volledig – is geschied met overgespaard inkomen, maar met vermogen van de zijde van zijn moeder tot een bedrag van € 140.000,-, waarvoor de man een overeenkomst van geldlening bij zijn moeder voor een bedrag van € 140.000,- zou zijn aangegaan. De vrouw betwist dat er sprake is van een lening. Daarbij voert de vrouw aan dat de inhoud van de verklaringen van de moeder van de man ongeloofwaardig is in het licht dat deze pas in 2022 boven water zijn gekomen en niet eerder in de procedure zijn ingebracht. In de door de man overgelegde kolommenbalans van zijn onderneming wordt ook een hogere lening opgevoerd, namelijk € 199.307,24 per 2020.
De rechtbank is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij ten behoeve van de aflossing van de hypothecaire geldlening bij [maatschappij] op de [adres 1] een lening heeft afgesloten bij zijn moeder van € 140.000,-. Dit volgt onder andere uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften, waaruit volgt dat de man op de gezamenlijke bankrekening van hem en zijn moeder een tweetal stortingen heeft gedaan, namelijk een storting op 29 november 2012 van € 40.000,- en een storting op 28 januari 2013 van € 10.000,-. Niet is gebleken dat de man daarnaast nog geld op deze bankrekening heeft gestort, nu de vrouw schijnbaar wel over de bankafschriften beschikt. Doorslaggevend acht de rechtbank hierbij echter de door de vrouw als productie 17R overgelegde geluidsopname, waarbij de vrouw een gesprek tussen haar en de moeder van de man van 29 maart 2021 heeft opgenomen, met medeweten van de moeder van de man. In dit gesprek meldt de moeder onder andere: “
En euh ik kon dat geld missen ik heb 2x mijn huis verkocht en de laatste keer, toen ik mijn laatste huis verkocht heb ik hem nog een bedrag geleend. Daar betaalt ie hypotheek over en dat komt iedere maand bij mijn boekhouding dat kan iedereen controleren.”Uit dit gesprek tussen de vrouw en de moeder van de man volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de moeder van de man hem daadwerkelijk een bedrag heeft geleend ter aflossing van een hypothecaire geldlening bij de bank, waarover de man ook rente betaald. De vrouw heeft tegenover het voorgaande onvoldoende gesteld om tot de beoordeling te komen dat de [adres 1] behoort tot het te verrekenen vermogen op grond van artikel 1:141 derde lid juncto 1:136 tweede lid BW.
Investering van overgespaard inkomen in de woning op grond van artikel 5 huwelijkse voorwaarden
Vervolgens dient in het kader van de huwelijkse voorwaarden op grond van artikel 5 beoordeeld te worden of er niet-bestede inkomsten uit arbeid in de [adres 1] zijn geïnvesteerd, dan wel of er een schuld met betrekking tot dat pand is aangegaan en of op deze schuld is afgelost uit niet-bestede inkomsten (art. 1:136 eerste lid BW). De rechtbank stelt hierbij voorop dat bij de beoordeling van dit geschilpunt het aan de man is om het vermoeden te weerleggen dat de gedane aflossingen uit niet-bestede inkomsten zijn gedaan, maar met zijn privévermogen zijn gefinancierd.
Er zijn drie aflossingen tussen partijen in geschil:
  • de aflossing van ƒ 46.000,- over de periode 1991 tot en met 2001;
  • de aflossingen van in totaal € 19.621,- in 2014;
  • de aflossing van € 181.122,62, waarvan de man heeft erkend dat in ieder geval een bedrag van € 41.122,62 in de verrekening van het huwelijksvermogen valt.
Met betrekking tot de eerste twee aflossingen van ƒ 46.000,- en € 19.621,- heeft de man betoogd dat deze, in ieder geval deels, zijn voldaan uit door hem van zijn moeder ontvangen schenkingen. De man heeft echter ook aangegeven dat hij dit niet kan onderbouwen met stukken. Bij gebreke van iedere onderbouwing van zijn stelling, kan in het licht van de betwisting van de vrouw en artikel 1:141 derde lid BW dan ook niet anders worden geoordeeld dan dat deze bedragen zijn afgelost met overgespaard inkomen en derhalve in de verrekening betrokken moeten worden.
Met betrekking tot de voormelde volledige aflossing van de hypothecaire geldlening van € 181.122,62 bij [maatschappij] heeft de rechtbank hiervoor al opgemerkt dat deze geschied is met in ieder geval een lening bij de moeder van de man van € 140.000,-. De vrouw heeft echter aangetoond dat de man op de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op zijn naam en op naam van zijn moeder op 29 november 2012 een bedrag van € 40.000,- en op 25 januari 2013 een bedrag van € 10.000,- heeft overgemaakt. De man heeft van deze bedragen niet aangetoond dat dit privé-inkomen of privévermogen van hem betrof. Nu na het overmaken van voormeld bedrag van € 181.122,62 er nog maar een saldo resteerde van € 31,18 gaat de rechtbank er vanuit dat het volledig door de man gestorte bedrag afkomstig is uit overgespaard inkomen en dat dit inkomen van € 50.000,- volledig is besteed aan de aflossing van de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
Dit betekent dat de rechtbank bij vaststelling van de verrekenvordering het bedrag van € 90.494,89 (€ 20.873,89 (= ƒ 46.000,-) + € 19.621,- + p.m. + € 50.000,- + p.m.) zal betrekken.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat partijen het er over eens zijn dat op de aflossingen die door de man zijn gedaan voor 2012 de nominale leer van toepassing is en op de aflossingen daarna de beleggingsleer. Nu de rechtbank niet beschikt over de benodigde informatie om de berekening te maken – zo moet de [adres 1] nog getaxeerd worden – zullen partijen de berekening zelf moeten uitvoeren. Om die reden heeft de rechtbank bij de bedragen na 2012 de vermelding + p.m. gevoegd.
ad b) de bankrekeningen
Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi op de bankrekeningen op naam van de man per 24 september 2020 bij helfte met de vrouw dienen te worden verrekend en dat de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw per 24 september 2020 bij helfte met de man dienen te worden verrekend. De rechtbank zal dan ook zo gelasten. Het voorgaande geldt evenwel niet voor de saldi op de bankrekeningen op naam van de man en de moeder van de man, omdat naar het oordeel van de rechtbank met deze bankrekening in het voorgaande al rekening is gehouden.
ad c) de inboedel
Partijen hebben in artikel 4 sub b van de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat de goederen waarvan geen van de echtgenoten kan bewijzen dat zij aan hem toekomen, geacht worden aan ieder van de echtgenoten voor de helft in gemeenschap toe te behoren. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank over en weer onvoldoende onderbouwd gesteld welke specifieke inboedelgoederen aan hen privé toebehoren, zodat alle inboedelgoederen geacht worden aan ieder van hen voor de helft in gemeenschap toe te behoren. Het is aan partijen om de inboedel bij helfte te delen. De rechtbank zal gelasten dat partijen hiertoe overgaan.
ad d) de auto’s
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de waarde van de auto’s per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen. De rechtbank zal gelasten dat partijen hiertoe overgaan.
ad e) de polissen
Partijen zijn het er niet over eens welke polissen onder het te verrekenen vermogen vallen en wat de waarde daarvan is. Nu gegevens op de peildatum ontbreken, is het ook voor de rechtbank niet mogelijk om vast te stellen welke polissen er waren op de peildatum en of deze onder de verrekening van het huwelijksvermogen vallen. De rechtbank zal dan ook gelasten dat partijen de waardes van de polissen per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen.
ad f) de eenmanszaak van de man en de eenmanszaak van de vrouw
Partijen hebben nagelaten om op enige wijze inzicht te verschaffen in de waarde van de activa en de passiva van hun eenmanszaken. De rechtbank kan daarom de wijze van verrekening hiervan niet vaststellen. De rechtbank zal gelasten dat partijen de activa en de passiva van de eenmanszaak van de man en van de eenmanszaak van de vrouw per 24 september 2020 met elkaar dienen te verrekenen.
Voor zover de man nog heeft aangegeven dat zijn eenmanszaak een vordering heeft op de eenmanszaak van de vrouw, overweegt de rechtbank dat de eenmanszaken van partijen geen procespartij zijn in deze procedure en de rechtbank in dit kader niets kan beslissen over een mogelijke vordering.
ad g) het contante geld uit de portemonnee van de man
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stelling dat de vrouw € 10.000,- uit zijn portemonnee (met behulp van [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] ) heeft gestolen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dit bedrag daarom niet meenemen in het kader van het te verrekenen vermogen.
De door de moeder van de man gedane schenkingen
De man stelt dat hij recht heeft op teruggave van de schenkingen van zijn moeder, omdat dit privévermogen betreft. De moeder van de man heeft de schenkingen gestort op een zakelijke bankrekening op naam van de man en waren volgens de man, onder verwijzing naar door zijn moeder ondertekende stukken, alleen voor hem bedoeld. Dit wordt door de vrouw betwist. Zij stelt, onder verwijzing naar een geluidsopname van de moeder van de man, dat de schenkingen van de moeder van de man voor het hele gezin waren bedoeld en dat de man daarom geen recht heeft op teruggave van dit geld.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit een door de vrouw als productie 17R overgelegde geluidsopname van de moeder van de man volgt dat zij over de door haar gedane schenkingen het volgende heeft gezegd: “
Nou ik heb het ondertekend omdat ie zei dat hij het voor de boekhouder nodig had. En het is geld wat ik hem geschonken voor heb, niet voor hem persoonlijk maar voor het gezin. Het tename niet alleen voor [naam 2] maar voor het gezin omdat ik niet beter wist dat jullie een goede verstandhouding hebben want als ik bij jullie was, was het altijd gezellig. […] Maar die andere bedragen die ik hem ooit geschonken heb die waren gewoon bedoeld voor het gezin. En het gezin dat was voor mij [naam 2] [naam 1] en de kinderen.” Uit de opname blijkt daarnaast dat de moeder van de man wist dat het gesprek opgenomen werd. Uit de inhoud van de opname blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de moeder van de man de bedragen destijds heeft geschonken aan het gezin en niet aan de man alleen, ook al heeft zij het bedrag gestort op een zakelijke bankrekening alleen op naam van de man. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit geen privévermogen van de man betreft. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat het aan de schenker is om te bepalen aan wie het te schenken geld toekomt en dat de wil van de schenker voorgaat op een eventuele afspraak van partijen in de huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat de schenkingen niet alleen de man toekomen en dat de man geen recht heeft op teruggave van de schenkingen.
De spaarrekeningen van de kinderen
De vrouw stelt dat spaargeld van [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] op een zakelijke rekening op naam van de man is gestort en dat dit aan hen dient te worden teruggegeven.
De man stelt dat de vrouw geld heeft opgenomen van de spaarrekening van [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] en dat dit aan hen dient te worden teruggegeven. De man wil dat de vrouw aan hem volledig inzicht geeft in wat er met deze spaarrekeningen is gebeurd.
De rechtbank overweegt dat geschillen tussen de ouders over de uitvoering van het gezamenlijk bewind dat zij als ouders met gezamenlijk gezag van rechtswege hebben over het vermogen van hun kinderen volgens de bedoeling van de wetgever moeten worden voorgelegd ter beslissing aan de kantonrechter en dus niet aan de echtscheidingsrechter. Procesrechtelijk is er dan sinds de stelselwijziging van 1 januari 2002 strikt genomen geen sprake van onbevoegdheid van de rechter, maar van competentie binnen de rechtbank, zoals door de wetgever bedoeld in artikel 71 tweede lid Rv. De rechtbank zal dit geschil over de spaarrekeningen van [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] alles afwegende echter nu niet verwijzen naar team Kanton, omdat zij ervan uitgaat dat partijen alsnog alle relevante informatie aan elkaar zullen verschaffen over de spaarrekeningen van [voornaam jongmeerderjarige] en [voornaam minderjarige] . Indien dat echter onverhoopt niet of onvoldoende het geval zal zijn en partijen daarna ook niet alsnog tot overeenstemming kunnen komen (al dan niet met behulp van hun advocaten), kunnen partijen en/of de kinderen vanzelfsprekend alsnog een procedure starten bij de kantonrechter over dit geschil.
Betaling in termijnen
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat hij een termijn van vijf jaar krijgt om een eventueel bedrag aan overbedeling aan de vrouw te betalen, omdat de situatie van zijn bedrijf op dit moment zorgelijk is en hij niet in staat is om een bedrag in één keer te voldoen.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de man een termijn van vijf jaar krijgt om het bedrag te voldoen. De man heeft zijn stelling dat hij niet in staat is het bedrag in één keer te voldoen op geen enkele wijze nader toegelicht of onderbouwd. Daarbij komt dat de man in ieder geval het pand aan de [adres 1] in [plaats 2] in eigendom heeft en dit pand mogelijk zou kunnen verkopen als hij ook de toedeling van de woning aan de [adres 2] in [plaats 1] wenst. Daarnaast heeft de vrouw onbetwist gesteld dat ook zij de financiële middelen hard nodig heeft.
Overleggen stukken en aanvullen verweerschrift
Omdat de rechtbank een eindbeschikking zal wijzen, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen – voor zover de man daartoe in gebreke blijft – de onder randnummer 8 van het aanvullend verzoekschrift genoemde stukken en gegevens in het geding te brengen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag dat de man daartoe in gebreke blijft en het verzoek van de man om hem de mogelijkheid te geven om het verweerschrift aan te vullen als de onderhandelingen niet het gewenste resultaat hebben en om een voorstel tot verdeling en verrekening in te dienen, afwijzen bij gebrek aan belang.
Proceskosten
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
bepaalt de door de man, met ingang van [datum echtscheiding] 2022, te betalen alimentatie voor de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] op € 119,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de jongmeerderjarige te voldoen;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de voormalige echtelijke woning in ( [plaats 1] ) [plaats 1] , aan de [adres 2] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man een gebruikersvergoeding verschuldigd is van € 269,- netto per maand;
*
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap, zijnde de voormalige echtelijke woning in ( [plaats 1] ) [plaats 1] aan de [adres 2] , als volgt vast onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
1. de woning wordt toegedeeld aan de man voor € 775.000,- op de volgende wijze en onder de volgende opschortende voorwaarden:
  • de man dient binnen zes weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw aan te tonen met verificatoire bewijzen dat hij de woning tegen de getaxeerde waarde van € 775.000,- kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de man aan de vrouw de helft van de overwaarde (te weten de taxatiewaarde minus de schuld van de hypothecaire geldleningen ten tijde van de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, zoals hierboven overwogen) dient te voldoen bij notariële overdracht van het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning;
  • de kosten van de taxatie en de kosten van de notariële overdracht worden bij helfte gedeeld;
  • partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
2) indien de man de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden, dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:
  • partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) genoemde termijn is verstreken of nadat de man kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen of willen overnemen, aan de eerder gekozen makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht te verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;
  • de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen, waarbij de door de man verrichte aflossingen op de hypothecaire geldlening na [datum echtscheiding] 2022 alleen de man toekomen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur. Van dit bedrag wordt alsdan eerst aan de man een bedrag vergoed gelijk aan de door hem gedane aflossingen op de hypothecaire geldlening met ingang van [datum echtscheiding] 2022, waarna het restant bij helfte aan partijen wordt betaald.
  • partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;
*
gelast in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
  • met betrekking tot het pand aan de [adres 1] in [plaats 2] heeft de vrouw een vordering op de man ter grootte van de helft van het bedrag van in totaal € 90.494,89 + p.m. (€ 20.873,89 + € 19.621,- + p.m. + € 50.000,- + p.m.);
  • met betrekking tot de bankrekeningen: dat partijen de saldi op de bankrekeningen op naam van de man en de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
  • met betrekking tot de inboedelgoederen: dat partijen de inboedelgoederen bij helfte zullen verdelen;
  • met betrekking tot de auto’s: dat partijen de waarde van de auto’s per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
  • met betrekking tot de polissen: dat partijen de waarde van de polissen per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
  • met betrekking tot de eenmanszaak van de man en de eenmanszaak van de vrouw: dat partijen de activa en de passiva van de eenmanszaak van de man en van de eenmanszaak van de vrouw per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om te bepalen dat vrouw gehouden is om de helft van eigenaarslasten aan hem te betalen;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 9 maart 2023.