ECLI:NL:RBDHA:2023:282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
NL22.16595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf op basis van onvoldoende binding met land van herkomst

In deze zaak heeft eiseres, een Ghanese nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, dat haar aanvraag voor een visum kort verblijf is afgewezen. De rechtbank heeft op 8 december 2022 de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiseres had verzocht om een visum voor een kort verblijf van 1 juni tot 30 juni 2022 om haar echtgenoot te bezoeken. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met Ghana, en twijfels over de terugkeer na het verblijf.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar zorg voor haar minderjarige zoon in Ghana en dat de kosten van haar verblijf niet hoog zouden zijn. Ook heeft zij gesteld dat zij over voldoende middelen beschikt door inkomsten uit verhuur en een onroerend goed. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiseres haar binding met Ghana onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank concludeert dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de twijfels over de terugkeer van eiseres naar Ghana gerechtvaardigd zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar economische situatie en dat de door haar overgelegde documenten niet overtuigend zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16595

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiseres

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 augustus 2022 over de afgifte van een visum voor kort verblijf (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Ghanese nationaliteit en is geboren op [Geboortedatum]. Op 9 maart 2022 heeft zij verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf voor een bezoek aan haar echtgenoot van 1 juni 2022 tot 30 juni 2022. Bij het primaire besluit van 17 maart 2022 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Daarbij bestaat er bij verweerder redelijke twijfel of eiseres na afloop van de gestelde verblijfsduur wel zal terugkeren, omdat de sociale of economische binding van eiseres met Ghana onvoldoende is aangetoond, dan wel zeer gering is gebleken. Daarnaast beschikt zij niet over voldoende middelen van bestaan voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als de terugreis naar het land van herkomst.
3. Eiseres voert hiertegen in beroep aan dat verweerder bij zijn beoordeling van de sociale binding met het land van herkomst ten onrechte niet heeft betrokken dat eiseres volledig is belast met de zorg van haar minderjarige zoon die zij achterlaat in Ghana. Eiseres legt in beroep een kopie van een geboorteakte over. Zij stelt verder dat de kosten van haar verblijf, gelet op de korte duur ervan, niet hoog zullen zijn. Ten aanzien van haar economische binding stelt eiseres dat zij van haar spaarrekening geld overmaakt naar haar bankrekening. Ook beschikt zij over inkomsten uit woning- en autoverhuur. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende dat verweerder de inkomsten uit woninghuur heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Bovendien heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan het feit dat eiseres een onroerend goed in eigendom heeft. Eiseres verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 januari 2020. [1] Daarnaast meent zij dat ook andere factoren dan sociale of economische binding de tijdige terugkeer naar het land van herkomst voldoende kunnen waarborgen. Hierbij zij verwijst naar een uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 28 juni 2022. [2] In dit verband biedt eiseres, met verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 22 november 2021 [3] , aan om zich te houden aan een meldplicht. Tot slot stelt eiseres dat zij had moeten worden gehoord op haar bezwaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit artikel 32 van de Visumcode [4] volgt dat een visum kort verblijf wordt geweigerd op de in dat artikel genoemde gronden, waaronder de gronden die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Uit het arrest Koushkaki [5] volgt dat verweerder bij zijn beoordeling van het bestaan van weigeringsgronden een ruime beoordelingsmarge heeft, met name voor wat betreft de vraag of er redelijke twijfel bestaat of de aanvrager tijdig zal terugkeren. [6] Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit in zoverre slechts terughoudend kan toetsen. Verweerder kent bij zijn beoordeling bijzonder gewicht toe aan de vaststelling of is gebleken van zodanige economische en/of sociale binding van de aanvrager met het land van herkomst dat een tijdige terugkeer daarmee voldoende gewaarborgd kan worden geacht.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat eiseres haar sociale binding met Ghana onvoldoende heeft aangetoond. Verweerder stelt daarbij terecht dat eiseres de door haar gestelde zorg voor haar minderjarige zoon niet met objectieve bewijsstukken tijdens de besluitvormingsfase heeft onderbouwd. De in beroep overgelegde kopie van de geboorteakte van haar zoon leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft hierover terecht opgemerkt dat de akte tardief is opgemaakt, maar wel al is ondertekend op 15 maart 2022. Door eiseres is niet toegelicht waarom dit document niet al in de besluitvormingsfase is overgelegd. Voorts stelt verweerder terecht dat het slechts gaat om een kopie, zodat niet kan worden vastgesteld dat het een echt document betreft. Verweerder heeft verder in zijn beoordeling kunnen opmerken dat is gebleken van een sterke sociale binding met Nederland nu eiseres gehuwd is met referent, die wegens zijn gezondheidsklachten is aangewezen op een verblijf in Nederland.
6. Verweerder heeft daarnaast kunnen concluderen dat niet is gebleken van een voldoende sterke economische binding van eiseres met Ghana. Verweerder heeft daarbij terecht geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij beschikt over een regelmatig en voldoende inkomen om in haar levensonderhoud in Ghana te voorzien. Zoals verweerder heeft gemotiveerd in het bestreden besluit en door eiseres in beroep niet is weerlegd, blijkt uit de door haar overgelegde bankafschriften niet van enig verband met de gestelde verhuur. Met het overleggen van enkele huurovereenkomsten heeft eiseres evenmin aangetoond dat zij hieruit een regelmatig en substantieel inkomen verkrijgt. Tot slot stelt verweerder terecht in zijn verweerschrift dat eiseres ook het bezit van een woning niet met documenten heeft aangetoond, zodat het beroep op de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem van 7 januari 2020 niet slaagt.
7. De onvoldoende (gebleken) binding met Ghana heeft verweerder op voorhand kunnen doen twijfelen aan de tijdige terugkeer naar het land van herkomst. Het enkele aanbod van eiseres om zich te houden aan de meldplicht hoeft voor verweerder evenmin voldoende te zijn om een tijdige terugkeer te kunnen waarborgen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de door eiseres in dit verband genoemde uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam van 22 november 2021 een uitspraak van de voorzieningenrechter betreft over niet vergelijkbare omstandigheden. Andere relevante feiten of omstandigheden op grond waarvan de tijdige terugkeer alsnog aannemelijk zou moeten worden geacht heeft eiseres niet gesteld, zodat ook het beroep op de uitspraak van de zittingsplaats Rotterdam van 28 juni 2022 faalt.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift gemotiveerd dat referent niet voldoet aan de zogenoemde Wml [7] -norm om garant te kunnen staan voor de kosten van de reis en het verblijf van eiseres. Met de enkele verwijzing naar de duur van haar verblijf heeft eiseres nog niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding bestaat om van een lager bedrag uit te gaan dan deze norm. Nu hierboven al is vastgesteld dat verweerder heeft kunnen twijfelen aan de tijdige terugkeer van eiseres naar het land van herkomst, heeft verweerder echter geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar de vraag of referent als garant mogelijk toch zou kunnen voorzien in de kosten van eiseres.
9. Gelet op de twijfel aan de tijdige terugkeer heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het opgegeven tijdelijke verblijfsdoel in Nederland niet voldoende is aangetoond.
Verweerder heeft gelet op al het voorgaande kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en heeft geen reden hoeven zien om eiseres te horen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Op grond van artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

4.Verordening (EG) 810/2009
5.Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 december 2013(ECLI:EU:C:2013:862).
6.Hof van Justitie van de Europese Unie 19 december 2013, punt 60 en 62 (ECLI:EU:C:2013:862)
7.Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.