ECLI:NL:RBDHA:2023:2791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
AWB 21/6573
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden

In deze uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inconsistent is in zijn toepassing van de verlengde termijn van drie jaar en drie maanden voor vreemdelingen die buiten beeld zijn geraakt. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door eisers aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar zijn met andere gevallen waarin vergunningen zijn verleend. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank geeft daarbij de staatssecretaris in overweging om de vergunning aan eisers te verlenen, gezien de herhaalde inconsistenties in zijn standpunt. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 2.092,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6573

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , (V-nummer: [V-nummer] ), eiser,

[de moeder], (V-nummer: [V-nummer] ), de moeder,
[de vader], (V-nummer: [V-nummer] ), de vader,
samen te noemen: eisers
(gemachtigden: mr. M. Grigorjan en mr. M.A. Vegter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen (de Regeling).
2. De staatssecretaris heeft, na een eerder door de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 23 juli 2021 [1] gegrond verklaard beroep, opnieuw op het bezwaar van eisers beslist waarbij hij bij de afwijzing van de aanvraag is gebleven, omdat eisers niet voldoen aan de geldende voorwaarden van de Regeling. Eisers hebben tegen dit nieuwe besluit beroep ingesteld.
3. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris.
5. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting de behandeling van het beroep aangehouden om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om te reageren op een aanvullend beroep op het gelijkheidsbeginsel dat eisers tijdens de zitting hebben gedaan.
6. De staatssecretaris heeft op 18 oktober 2022 een reactie ingediend. Eisers hebben hierop op 26 oktober 2022 gereageerd.
7. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij het niet nodig vindt om in deze zaak een nadere zitting te houden en partijen de gelegenheid gegeven om het binnen twee weken te laten weten als zij wel op een nadere zitting willen worden gehoord. Geen van de partijen heeft binnen die termijn verzocht om een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Griffierecht en beroep op betalingsonmacht

8. Eisers hebben de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eisers hebben met de door hen verschafte informatie aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eisers worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. Dat betekent dat het beroep niet om die reden niet-ontvankelijk is.

Wat aan het bestreden besluit voorafging

9. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2001 en stelt de Russische nationaliteit te hebben. Zijn vader, geboren op [geboortedatum] 1972, en moeder, geboren op [geboortedatum] 1982, stellen ook de Russische nationaliteit te hebben.
10. Eisers hebben op 13 mei 2013 in Nederland asiel aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van 22 mei 2013 afgewezen. Dat besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 17 juni 2013 [2] ongegrond verklaard. Daarna hebben eisers verschillende procedures gevoerd.
11. Eisers hebben van 6 april 2013 tot 21 december 2015 op een opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COa) verbleven en zijn daarna verhuisd naar de noodopvang van Vluchtelingenwerk in de gemeente ‘s-Hertogenbosch. Bij brieven van 22 juli 2015 heeft het COa eisers laten weten dat het asielzoekerscentrum in Almelo geen opvang meer zou bieden aan gezinnen waardoor eisers gedwongen moesten vertrekken naar een andere locatie. Eisers hebben samen met anderen een procedure gevoerd tegen de overplaatsing. Deze procedure is met een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 maart 2017, met zaaknummer 201607448/1/V1, beëindigd.
12. Op 1 juni 2018 hebben eisers de aanvraag ingediend die heeft geleid tot deze beroepsprocedure. Met het besluit van 10 oktober 2018 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen, omdat eisers geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben, terwijl zij volgens de staatssecretaris niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 [3] (artikel 8 van het EVRM [4] ) of de Regeling. Ook kunnen eisers volgens de staatssecretaris geen geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. Met het besluit van 20 juni 2019 is de staatssecretaris bij die afwijzing gebleven.
13. Ook heeft de staatssecretaris op 20 juni 2019 aan de vader en moeder het voornemen bekend gemaakt aan hen een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Zij hebben bij brief van 4 juli 2019 hun zienswijze hiertegen kenbaar gemaakt.
Eisers hebben op 17 juli 2019 tegen het besluit van 20 juni 2019 beroep (AWB 19/5497) ingesteld. De staatssecretaris heeft op 18 juli 2019, als aanvulling op het besluit van 20 juni 2019, aan de vader en de moeder een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
14. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft dat eerdere beroep bij uitspraak van 23 juli 2021 gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2019 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van rechtsoverwegingen 14 en 16 van die uitspraak. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

De uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2021 (AWB 19/5497)

15. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 juli 2021 het volgende overwogen:
“Voorwaarde c
8. Gelet op de Afsluitingsregeling en de Vc 2000 kan de staatssecretaris de gevraagde vergunning weigeren als de vreemdeling langer dan drie maanden uit beeld is geweest. Niet in geschil is dat in deze zaak eisers tussen 21 maart 2017 en 1 juni 2018 buiten beeld zijn geweest. Dit is dus langer dan drie maanden. Volgens eisers kan dit niet aan hen worden tegengeworpen omdat zij zich wel weer binnen drie jaar gemeld hebben bij de staatssecretaris. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 27 maart 2015. Volgens eisers blijkt uit die uitspraak en die brief dat een vreemdeling zich pas heeft onttrokken aan het toezicht indien hij drie jaar plus drie maanden buiten beeld is geweest. Nu eisers zich weer binnen anderhalf jaar hebben gemeld, zijn zij niet langer dan drie jaar buiten beeld geweest en had de staatssecretaris deze voorwaarde niet aan hen mogen tegenwerpen.
9. De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Uit de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling en de brief van de staatssecretaris van 27 maart 2015 blijkt dat een vreemdeling in beeld is bij de IND zolang hij een verblijfsrechtelijke procedure heeft lopen. Na afloop van die procedure gaat het toezicht over naar de DT&V. Omdat de IND en de DT&V tot hetzelfde bestuursorgaan behoren, is de vreemdeling niet meteen uit beeld als de procedure bij de IND stopt en het toezicht overgaat naar de DT&V. De vreemdeling wordt dan geacht in beeld te zijn bij de DT&V. Omdat van de vreemdeling na afloop van zijn verblijfsrechtelijke periode wel een actieve houding wordt verwacht, zal hij zich binnen een bepaalde tijd zelf weer actief moeten melden bij de DT&V als hij niets hoort. Die periode is gesteld op drie jaar. Als een vreemdeling zich na afloop van zijn verblijfsrechtelijke periode niet binnen drie jaar meldt bij de DT&V dan kan niet gezegd worden dat sprake is van een actieve houding en wordt aangenomen dat de vreemdeling buiten beeld is van de instantie. In eerste instantie ligt het toezicht dus bij de IND en dat verschuift naar de DT&V na ommekomst van de verblijfsrechtelijke procedure. De vreemdeling is dan daar in beeld. Op een gegeven moment verschuift de verantwoordelijkheid voor het in beeld blijven naar de vreemdeling en is het aan hem om zelf weer contact op te nemen met de DT&V.
De situatie van eisers in deze zaak is echter heel anders. Na afloop van de asielprocedure in 2013 heeft er nog een artikel 64 procedure gelopen tot 24 november 2015. Verder zijn er geen verblijfsrechtelijke procedures meer geweest. Eisers zijn vervolgens op 21 december 2015 met onbekende bestemming vertrokken uit de opvanglocatie bij het COA. Uit de brief van 27 maart 2015 leidt de rechtbank af dat een vreemdeling uit beeld raakt wanneer hij op eigen initiatief de opvang verlaat zonder zichzelf te melden bij of tenminste zijn nieuwe verblijfplaats door te geven aan één van de instellingen van Rijkstoezicht. Niet in geschil is dat eisers het een noch het ander hebben gedaan. In zoverre moet dus worden aangenomen dat eisers sinds 21 december 2015 bij geen enkele instantie van Rijkstoezicht (IND, COA, DT&V of AVIM) nog in beeld zijn geweest.
10. Eisers voeren verder aan dat zij uit hoofde van de procedure tegen de overplaatsing naar een andere locatie bij de staatssecretaris in beeld waren, omdat die procedure door de staatssecretaris gevoerd werd. Dit doet echter naar het oordeel van de rechtbank er niet aan af dat eisers, zoals hiervoor is overwogen, op 21 december 2015 met onbekende bestemming zijn vertrokken en in zoverre uit beeld zijn geraakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vast is komen te staan dat eisers zich in de procedure tegen de overplaatsing hebben laten bijstaan door een gemachtigde en het adres van de gemachtigde als correspondentieadres is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat eisers tijdens die procedure alsnog hun (nieuwe) verblijfsplaats aan een instantie van Rijkstoezicht hebben gemeld.
11. Niettemin is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd gelet op het volgende.
12. Eisers stellen dat in andere gelijksoortige niet verblijfsrechtelijke procedures ook andere contactmomenten die buiten het bestek van een verblijfsrechtelijke procedure vallen zijn meegenomen om vast te stellen wanneer er voor het laatst contact was met de IND, zoals een briefwisseling en dat de Afdeling soms ook gewicht heeft toegekend aan contacten met overheidsinstanties die niet samenhangen met een verblijfsrechtelijke procedure van een eiser zelf (aanwezigheid bij vertrekgesprekken van een zus waarbij is aangegeven dat de eiser zelf onrechtmatig in Nederland was en correspondentie is uitgewisseld). Eisers stellen dat nu de procedure tot overplaatsing tegen de staatssecretaris was, zij bij de staatssecretaris in beeld waren.
13. Ook in de nadere reactie van eisers in de vorm van een brief van Defence for Children van 12 februari 2021 worden diverse voorbeelden gegeven van situaties waarin vreemdelingen net als eisers vóór de beëindiging van het contact met de IND uit beeld waren bij het COA omdat ze uit de opvang waren weggegaan, waarbij eisers van mening zijn dat het procederen tegen de staatssecretaris in het kader van de gedwongen verhuizing vanuit de gezinslocatie Almelo niet wezenlijk anders is dan een procedure tegen de IND. Eisers pleiten er voor om hun situatie niet anders te benaderen dan de gegeven voorbeelden in de brieven van Defence for Children en wat volgens Defence for Children dient te leiden tot toepassing van de driejaarstermijn.
14. Eisers doen hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting aangevoerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat de vreemdelingen in alle andere gevallen als laatste in beeld waren bij de IND terwijl eisers als laatste in beeld waren bij het COA. De rechtbank acht het bestreden besluit gezien de uitgebreide en met voorbeelden gestaafde gevallen van eisers in de brieven van Defence for Children in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen ook niet wordt goedgemaakt door de summiere motivering tijdens de zitting, zodat hier sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank vindt het vooralsnog aannemelijk dat de staatssecretaris in gevallen waarin de vreemdelingen uit eigen beweging de opvang hebben verlaten en hun verblijfsrechtelijke procedures zijn beëindigd ook overgaat tot vergunningverlening en daarbij ervan uitgaat dat de vreemdelingen niet buiten beeld zijn geraakt en aldus voldoen aan voorwaarde c. De beroepsgrond slaagt.”

Het standpunt van de staatssecretaris

16. De staatssecretaris heeft ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank het bestreden besluit genomen. Volgens de staatssecretaris voldoen eisers nog altijd niet aan de voorwaarde c. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens de staatssecretaris niet. Verder ziet de staatssecretaris geen aanleiding voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb [5] . Ook vindt de staatssecretaris dat in dit geval geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.

Beoordeling door de rechtbank

17. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris met het bestreden besluit voldaan heeft aan de opdracht die de rechtbank aan hem in haar uitspraak van 23 juli 2021 heeft gegeven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd.
De termijn van drie jaar en drie maanden
18. De rechtbank constateert dat eisers in hun beroepsgronden ook opnieuw aanvoeren dat in hun geval de verlengde termijn van drie jaar en drie maanden geldt om weer in beeld te komen bij de instanties. De rechtbank wijst erop dat zij in de hiervoor weergegeven punten 8 tot en met 10 van de uitspraak van 23 juli 2021 hierover al een oordeel heeft gegeven. De rechtbank heeft die beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen, zodat de rechtbank hierover in overeenstemming met vaste rechtspraak niet opnieuw zal oordelen.
Beroep op gelijkheidsbeginsel
19. Kern van de zaak is het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daar hadden eisers in de eerdere beroepsprocedure een zeer uitgebreid beroep op gedaan, waar de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd op had gereageerd. De staatssecretaris heeft daarom ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij hij nader is ingegaan op de door eisers in het rapport van Defence for Children van 12 februari 2021 genoemde gevallen en het standpunt heeft ingenomen dat dit geen gelijke gevallen zijn. Ook heeft de staatssecretaris in zijn schriftelijke reactie van 18 oktober 2022 het standpunt ingenomen dat ook het tijdens de zitting door eisers genoemde geval, niet gelijk is aan hun situatie.
20. Eisers voeren aan dat hun situatie niet anders is dan de genoemde gevallen. De vreemdelingen die destijds vanwege toepassing van de driejaarstermijn alsnog ingewilligd werden, waren namelijk ook allemaal al vóór de beëindiging van die procedure bij de IND uit de opvang van het COa weggegaan. Dat spreekt ook voor zich, want een vreemdeling die ten tijde van de beëindiging van de procedure nog gewoon in de COa opvang woont, kan helemaal niet uit beeld raken bij de instanties van de rijksoverheid door de beëindiging van die procedure. Die blijft op dat moment immers gewoon in beeld bij het COa. In alle door eisers genoemde zaken is de rode draad dat de vreemdelingen niet meer in de opvang van het COa verbleven en al het contact met de andere instanties hadden verloren.
21. De rechtbank zal beoordelen of de staatssecretaris kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eisers geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen of niet. De rechtbank zal daarbij eerst de standpunten van partijen over de in de in het rapport van Defence for Children genoemde gevallen en het tijdens de zitting genoemde geval weergeven en daarna een oordeel over het beroep op het gelijkheidsbeginsel geven.

1. De zaak met V-nummers: [geboortedatum] e.a.

22. De staatssecretaris heeft gesteld dat in de zaak met V-nummers: [V-nummers] , nadat de vreemdelingen MOB (met onbekende bestemming) waren gegaan en zij in hun eigen opvang hadden voorzien, er contact is geweest met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) waarin werd medegedeeld dat de vreemdelingen het eigen vertrek zouden regelen met het IOM. Begin 2012, enkele maanden na deze mededeling aan de DT&V, eindigde de verblijfsprocedure bij de IND. De daadwerkelijke schriftelijke mededeling van de DT&V dat het vertrekdossier werd gesloten, volgde echter pas op 11 augustus 2014. Volgens de staatssecretaris is daarom de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing geacht op de vreemdelingen. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatsecretaris verder toegelicht dat in die zaak in juli 2009 nog een laissez passer-proces is gestart en dat er in ieder geval in 2011 telefonisch contact is geweest met de DT&V. De vreemdelingen hoefden daarom niet te verwachten dat zij buiten beeld waren van de DT&V en hen kan niet worden verweten dat de DT&V het vertrekdossier pas in 2014 heeft gesloten. Eisers hebben nadat zij zich actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V, geen contact meer gehad met de DT&V. Dat is het relevante verschil.
23. Eisers betwisten dit standpunt met verwijzing naar het primaire besluit in die zaak. Hierin staat dat van de DT&V is vernomen dat het dossier van de vreemdelingen op 24 juni 2011 werd afgesloten en dat zij vervolgens niet meer in beeld zijn geweest. In de beschikking op bezwaar in die zaak wordt dit nog eens herhaald. Ook wijzen eisers erop dat de datum van augustus 2014 waarop het vertrekdossier gesloten zou zijn, ver na het moment ligt waarop dit gezin zich meldde voor de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (maart 2013). Dit kan dus alleen gebeurd zijn na het opnieuw openen van een vertrekdossier door de DT&V. De aanvraag van dit gezin werd aanvankelijk afgewezen omdat er een periode van meer dan drie maanden was waarin het gezin volgens de staatssecretaris uit beeld was bij alle vier de overheidsinstanties. Pas na de beleidswijziging uit de Kamerbrief werd de zaak alsnog ingewilligd. Volgens eisers kan worden vastgesteld dat er in deze zaak evenmin sprake is geweest van alleen de beëindiging van de verblijfsrechtelijke procedure. Dat argument voert de staatssecretaris in de zaak van eisers steeds aan. Uit de toelichting van de staatssecretaris zelf blijkt dat het gezin MOB ging en uit de beide beschikkingen in die zaak met V-nummer [V-nummer] blijkt onmiskenbaar dat dit gezin ook bij de DT&V uit beeld raakte vóór het moment waarop hun verblijfsprocedure eindigde. Dat is volgens eisers doorslaggevend.

2. Het Azerbeidzjaanse gezin

24. De staatssecretaris heeft over de zaak van het Azerbeidzjaanse gezin met V-nummer [V-nummer] gesteld dat er bij de inwilliging is geoordeeld dat het gezin door een verblijfsrechtelijk besluit buiten beeld is geraakt en dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt van de DT&V. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat na het einde van de IND-procedure geen overdrachtsdossier was aangemaakt door de DT&V, terwijl de vreemdelingen zich niet al tijdens die procedure aan het toezicht van de DT&V hadden onttrokken. Dat hebben eisers wel gedaan en daarom verschilt deze zaak volgens de staatssecretaris van die van eisers. Het is niet aan de vreemdelingen in die zaak te wijten dat de DT&V geen overdrachtsdossier heeft gemaakt.
25. Eisers wijzen op het primaire besluit in de zaak van dit gezin waarin staat dat navraag bij het COa leert dat betrokkene vanaf 2009 tot 29 januari 2012 uit beeld is geweest en dat op 15 juli 2009 door de DT&V de eerste vertrekprocedure is afgesloten in verband met het ‘zelfstandig woonruimte verlaten in/na vertrektermijn’. Het standpunt van de staatssecretaris staat haaks op het primaire besluit en de informatie in het verweerschrift is onjuist. Als die vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt van de DT&V dan kon de beëindiging van de verblijfsprocedure nooit leiden tot uit beeld zijn in de zin van voorwaarde c van de Regeling, omdat dat per definitie uit beeld zijn betekent bij alle vier de organisaties die in de regeling worden genoemd. De staatssecretaris vond dat in deze zaak aanvankelijk wel, omdat hij ervan uitging dat het gezin uit beeld was geraakt bij de DT&V doordat zij de opvang verlaten hadden (MOB waren gegaan). Dat is wat eisers ook verweten wordt.

3. Het Kazakse gezin

26. De staatssecretaris heeft over de zaak van het Kazakse gezin met V-nummers [V-nummers] gesteld dat, nadat de vreemdelingen MOB waren gegaan, zij bij de ontvangst van de afwijzende beschikkingen hadden aangegeven dat zij bij vrienden in Ede zouden verblijven. Verder is er door de IND een checklist van een overdrachtsdossier ten behoeve van een DT&V-vertrekprocedure opgemaakt, nadat de afwijzende beschikking was uitgereikt. Daarom is geoordeeld dat de vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt en is toepassing gegeven aan de termijn van drie jaar en drie maanden. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdelingen in die zaak zich actief aan het toezicht van de DT&V hebben onttrokken en eisers hebben dat wel gedaan.
27. Eisers wijzen erop dat volgens het primaire besluit van dit gezin, zij op 29 juli 2010 MOB zijn gegaan en dat het gezin in beeld was bij de DT&V tot 28 juni 2011. Daarna waren zij bij deze instantie uit beeld. De verblijfsprocedure eindigde vervolgens op 29 september 2011. De mededeling van dit gezin bij de ontvangst van de beschikking dat zij bij vrienden in Ede zouden verblijven, maakt niet dat zij daarmee in beeld zijn of blijven van een van de vier instanties (IND, COA, de DT&V, AVIM). Niet duidelijk is of ook een adres is vermeld, maar dat speelt ook alleen een rol bij contra-indicatie e en niet bij voorwaarde c. Volgens eisers bevestigt de staatssecretaris precies het punt waar deze hele discussie over gaat en wat ook de kern vormt van de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de Kamerbrief van 27 maart 2015. Het standpunt van de staatssecretaris dat er nadat de afwijzende beschikking was uitgereikt, door de IND een checklist van een overdrachtsdossier ten behoeve van een DT&V-vertrekprocedure was opgemaakt, waardoor is geoordeeld dat de vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt, strookt precies met het oordeel van de Afdeling dat een vreemdeling niet door beëindiging van een verblijfsprocedure uit beeld raakt omdat die dan geacht moet worden in beeld te komen bij de DT&V voor de vertrekprocedure. In de praktijk is dat door de staatssecretaris in dit geval dus ook gedaan en bleef het gezin in beeld bij de DT&V.

4. Het Servische gezin

28. Over het Servische gezin met V-nummers [V-nummers] stelt de staatssecretaris dat er na het einde van de verblijfsprocedure gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de DT&V en de vreemdelingen. De DT&V had de vreemdelingen weliswaar medegedeeld dat hun opvang door het COa zou worden beëindigd, maar daarbij is niet gemeld dat zij dan ook uit de caseload van de DT&V zouden stromen. Aangenomen is dat de vreemdelingen daarom geen aanleiding hadden om te menen dat zij buiten beeld waren geraakt bij de DT&V waardoor de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is geacht. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris hieraan toegevoegd dat die vreemdelingen zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V door hangende de IND-procedure MOB te gaan en eisers wel.
29. Eisers voeren aan dat in het dossier van het Servische gezin niks is terug te vinden van de gesprekken na afloop van de verblijfsprocedure tussen de DT&V en de vreemdelingen. Eisers wijzen op het verweerschrift van de staatssecretaris in de beroepszaak van dit gezin waarin staat dat uit het dossier blijkt dat navraag is gedaan bij de DT&V over de vraag wanneer eisers uit de caseload zijn gegaan en dat navraag bij de regievoerder opleverde dat het dossier op 17 mei 2010 is gesloten vanwege de melding dat de opvang was beëindigd. Dat er na de verblijfsprocedure nog/weer contact was met de DT&V suggereert dat hier ook sprake is geweest van de situatie die de Afdeling in haar uitspraak beschrijft. Maar aanvankelijk werd dus ook in deze zaak afgewezen en pas na de uitspraak van de Afdeling en de Kamerbrief om die reden ingewilligd. Het is dus niet zo dat deze vreemdeling door het niet melden van het uitstromen uit de caseload van de DT&V nooit uit beeld zijn geraakt, want dan had de staatssecretaris hun aanvraag van meet af aan niet kunnen afwijzen. Dat deed hij echter wel en die afwijzing bleef ook in rechte in stand. De Afdelingsuitspraak en de overwegingen daarin over de overdracht van verantwoordelijkheid door IND aan de DT&V maakte dat alsnog ingewilligd werd, hoewel al vóór de beëindiging van de verblijfsprocedure het DT&V-dossier gesloten was.

5. Het Chinese gezin

30. De staatssecretaris heeft over het Chinese gezin met V-nummers: [V-nummers] gesteld dat er bij de inwilliging is geoordeeld dat het gezin door een verblijfsrechtelijk besluit buiten beeld is geraakt en dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt van de DT&V. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris hieraan toegevoegd dat die vreemdelingen zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V door hangende de IND-procedure MOB te gaan en eisers wel.
31. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris zich in deze zaak aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het gezin nooit in beeld is geweest bij de DT&V. Met de uitspraak van de rechtbank in de kinderpardonprocedure van dit gezin is dit ook in rechte komen vast te staan, omdat hierin is overwogen dat eiseres op 5 januari 2006 zelfstandig de woonruimte heeft verlaten in of na de vertrektermijn in de asielprocedure en dat zij in het geheel niet in beeld is geweest bij de DT&V. Uit de beschikking op bezwaar van dit gezin valt op te maken dat het gezin tot 16 februari 2011 in beeld was van de IND, omdat op die datum uitspraak in hoger beroep werd gedaan in de reguliere verblijfsprocedure. Als de staatssecretaris in de beschikking nu stelt dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt bij de DT&V dan impliceert dat dat zij ooit in beeld zijn gekomen bij die DT&V. Wanneer kan dat anders gebeurd zijn dan na de beëindiging van de verblijfsprocedure, omdat zij dan conform de uitspraak van de Afdeling geacht moeten worden onder die verantwoordelijkheid van de DT&V te vallen, vragen eisers zich af. Het standpunt van de staatssecretaris strookt feitelijk niet met het eerdere besluit.

6. Het Azerbeidzjaanse gezin

32. Over het Azerbeidzjaanse gezin met V-nummers: [V-nummers] zegt de staatssecretaris dat de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is geacht, omdat, nadat het gezin MOB was gemeld bij het COa en nadat de verblijfsrechtelijke procedure van de vreemdelingen was geëindigd, het woonadres van het gezin bekend was bij de IND en de IND de vreemdelingen ook een brief heeft gestuurd naar dit adres. De IND had het woonadres niet doorgegeven aan de DT&V. Zodoende is geoordeeld dat er individuele omstandigheden waren om te menen dat de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing kon worden geacht.
33. Eisers wijzen erop dat het gezin het adres had doorgegeven aan de IND en dat de IND dat op haar beurt aan de DT&V had gegeven, waardoor het gezin traceerbaar was voor de instanties. Voor het in beeld zijn bij de autoriteiten in de zin van voorwaarde c is nodig dat men zich actief tot de instanties wendt, zoals tot de IND met een verblijfsaanvraag of de DT&V door zich te melden om aan het vertrek te werken. Het alleen doorgeven van de verblijfplaats is onvoldoende.
Het gezin uit de tussenuitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1555
34. Naar aanleiding van het betoog van eisers tijdens de zitting dat ook wat betreft de casus die in die tussenuitspraak speelde een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan, heeft de staatssecretaris desgevraagd op 18 oktober 2022 een reactie ingediend. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ook dit geval niet vergelijkbaar is met de zaak van eisers. Volgens de staatssecretaris zijn de vreemdelingen uit de tussenuitspraak op 10 november 2014 MOB gegaan en zijn zij nadien weer in beeld gekomen door het indienen van een artikel 64-aanvraag. De vreemdelingen moeten geacht hiermee weer in beeld te zijn gekomen bij de staatssecretaris (IND en DT&V). Het relevante verschil is volgens de staatssecretaris dat de vreemdelingen uit de tussenuitspraak niet hangende de IND-procedure MOB zijn gegaan en eisers wel. Omdat eisers wel buiten beeld zijn en de vreemdelingen uit de tussenuitspraak niet, wordt beoordeeld of de daadwerkelijke verblijfplaats van eisers bekend was nadat zij MOB zijn gegaan. Het verblijfadres van eisers is niet bekend geworden hangende de procedures die nog liepen nadat zij MOB waren gegaan bij de DT&V.
35. De rechtbank is van oordeel dat uit de door de staatssecretaris gegeven toelichtingen op de door eisers genoemde gevallen een wisselend beeld naar voren komt. In de toelichting van de staatssecretaris op de gevallen 1 tot en met 6 ligt de nadruk in een aantal gevallen op het niet actief onttrekken aan het toezicht van DT&V door die vreemdelingen. In een aantal gevallen vindt de staatssecretaris relevant dat er incidenteel contact met de instanties is geweest, dat de instanties bekend zijn met of althans een indicatie van de verblijfplaats van de vreemdelingen hebben of dat sprake is van nalaten van de instanties dat de vreemdelingen niet kan worden verweten. Bij de toelichting van de staatssecretaris tijdens de zitting is een aantal keer naar voren gekomen dat belangrijk is of de vreemdelingen gelet op de specifieke omstandigheden van hun geval moesten verwachten dat zij volledig buiten beeld waren of niet.
Vervolgens neemt de staatssecretaris in zijn reactie van 18 oktober 2022 het standpunt in dat het relevante verschil tussen de vreemdelingen in de tussenuitspraak en eisers is dat de vreemdelingen in de tussenuitspraak niet hangende de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan en eisers wel. De staatssecretaris gaat er daarbij van uit dat de vreemdelingen uit de tussenuitspraak al vóór de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan en nadien weer in beeld zijn gekomen door de artikel 64-aanvraag.
Dat voor de vraag of de verlengde termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is relevant is of de vreemdelingen vóór of tijdens de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan, volgt de rechtbank net als eisers niet. In beide gevallen – MOB vóór of tijdens die procedure – is bij het einde van die verblijfsrechtelijke procedure de verblijfplaats van de vreemdelingen immers niet bekend. Verder is opmerkelijk dat de staatssecretaris nu vindt dat de vreemdelingen weer in beeld zijn gekomen met het indienen van de artikel 64aanvraag, terwijl hij zich in die zaak ten tijde van de tussenuitspraak op het standpunt stelde dat de vreemdelingen niet door de artikel 64-aanvragen in beeld zijn gekomen omdat zij hun verblijfplaats daarbij niet hadden doorgegeven. Dat roept de vraag op waarom die vreemdelingen zonder dat hun feitelijke verblijfplaats bekend was wel in beeld zijn gekomen en kennelijk zijn gebleven waardoor de verlengde termijn van toepassing is, temeer als daarbij wordt bekeken of de vreemdelingen onder die omstandigheden moesten verwachten dat zij bij het einde van hun procedure volledig buiten beeld zouden raken of niet.
De rechtbank vindt dat de reactie van de staatssecretaris op de casus van de tussenuitspraak laat zien dat het standpunt van de staatssecretaris over de omstandigheden waaronder de staatssecretaris aanleiding ziet om alsnog de termijn van drie jaar en drie maanden toe te passen, niet consistent is ten opzichte van het eerder ingenomen standpunt over de 6 genoemde gevallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris die verlengde termijn niet consistent toepast en dat hij er opnieuw niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat de door eisers genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

36. Het beroep is alleen al daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden van eisers. De rechtbank ziet geen ruimte voor finale geschilbeslechting en draagt de staatssecretaris daarom op om opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Omdat de staatssecretaris er bij herhaling niet in slaagt om deugdelijk te motiveren waarom geen sprake is van gelijke gevallen en steeds meer lijkt te wisselen in zijn standpunt, geeft de rechtbank de staatssecretaris daarbij in overweging om de vergunning aan eisers te verlenen.
37. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De staatssecretaris moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50,– (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 25 oktober 2022 met een waarde per punt van € 837,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten tot een bedrag van €2.092,50, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. M.M.L. Wijnen, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, ECLI:NL:RBOVE:2013:4611.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Algemene wet bestuursrecht.