Beoordeling door de rechtbank
17. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris met het bestreden besluit voldaan heeft aan de opdracht die de rechtbank aan hem in haar uitspraak van 23 juli 2021 heeft gegeven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd.
De termijn van drie jaar en drie maanden
18. De rechtbank constateert dat eisers in hun beroepsgronden ook opnieuw aanvoeren dat in hun geval de verlengde termijn van drie jaar en drie maanden geldt om weer in beeld te komen bij de instanties. De rechtbank wijst erop dat zij in de hiervoor weergegeven punten 8 tot en met 10 van de uitspraak van 23 juli 2021 hierover al een oordeel heeft gegeven. De rechtbank heeft die beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen, zodat de rechtbank hierover in overeenstemming met vaste rechtspraak niet opnieuw zal oordelen.
Beroep op gelijkheidsbeginsel
19. Kern van de zaak is het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daar hadden eisers in de eerdere beroepsprocedure een zeer uitgebreid beroep op gedaan, waar de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd op had gereageerd. De staatssecretaris heeft daarom ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij hij nader is ingegaan op de door eisers in het rapport van Defence for Children van 12 februari 2021 genoemde gevallen en het standpunt heeft ingenomen dat dit geen gelijke gevallen zijn. Ook heeft de staatssecretaris in zijn schriftelijke reactie van 18 oktober 2022 het standpunt ingenomen dat ook het tijdens de zitting door eisers genoemde geval, niet gelijk is aan hun situatie.
20. Eisers voeren aan dat hun situatie niet anders is dan de genoemde gevallen. De vreemdelingen die destijds vanwege toepassing van de driejaarstermijn alsnog ingewilligd werden, waren namelijk ook allemaal al vóór de beëindiging van die procedure bij de IND uit de opvang van het COa weggegaan. Dat spreekt ook voor zich, want een vreemdeling die ten tijde van de beëindiging van de procedure nog gewoon in de COa opvang woont, kan helemaal niet uit beeld raken bij de instanties van de rijksoverheid door de beëindiging van die procedure. Die blijft op dat moment immers gewoon in beeld bij het COa. In alle door eisers genoemde zaken is de rode draad dat de vreemdelingen niet meer in de opvang van het COa verbleven en al het contact met de andere instanties hadden verloren.
21. De rechtbank zal beoordelen of de staatssecretaris kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eisers geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen of niet. De rechtbank zal daarbij eerst de standpunten van partijen over de in de in het rapport van Defence for Children genoemde gevallen en het tijdens de zitting genoemde geval weergeven en daarna een oordeel over het beroep op het gelijkheidsbeginsel geven.
1. De zaak met V-nummers: [geboortedatum] e.a.
22. De staatssecretaris heeft gesteld dat in de zaak met V-nummers: [V-nummers] , nadat de vreemdelingen MOB (met onbekende bestemming) waren gegaan en zij in hun eigen opvang hadden voorzien, er contact is geweest met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) waarin werd medegedeeld dat de vreemdelingen het eigen vertrek zouden regelen met het IOM. Begin 2012, enkele maanden na deze mededeling aan de DT&V, eindigde de verblijfsprocedure bij de IND. De daadwerkelijke schriftelijke mededeling van de DT&V dat het vertrekdossier werd gesloten, volgde echter pas op 11 augustus 2014. Volgens de staatssecretaris is daarom de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing geacht op de vreemdelingen. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatsecretaris verder toegelicht dat in die zaak in juli 2009 nog een laissez passer-proces is gestart en dat er in ieder geval in 2011 telefonisch contact is geweest met de DT&V. De vreemdelingen hoefden daarom niet te verwachten dat zij buiten beeld waren van de DT&V en hen kan niet worden verweten dat de DT&V het vertrekdossier pas in 2014 heeft gesloten. Eisers hebben nadat zij zich actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V, geen contact meer gehad met de DT&V. Dat is het relevante verschil.
23. Eisers betwisten dit standpunt met verwijzing naar het primaire besluit in die zaak. Hierin staat dat van de DT&V is vernomen dat het dossier van de vreemdelingen op 24 juni 2011 werd afgesloten en dat zij vervolgens niet meer in beeld zijn geweest. In de beschikking op bezwaar in die zaak wordt dit nog eens herhaald. Ook wijzen eisers erop dat de datum van augustus 2014 waarop het vertrekdossier gesloten zou zijn, ver na het moment ligt waarop dit gezin zich meldde voor de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (maart 2013). Dit kan dus alleen gebeurd zijn na het opnieuw openen van een vertrekdossier door de DT&V. De aanvraag van dit gezin werd aanvankelijk afgewezen omdat er een periode van meer dan drie maanden was waarin het gezin volgens de staatssecretaris uit beeld was bij alle vier de overheidsinstanties. Pas na de beleidswijziging uit de Kamerbrief werd de zaak alsnog ingewilligd. Volgens eisers kan worden vastgesteld dat er in deze zaak evenmin sprake is geweest van alleen de beëindiging van de verblijfsrechtelijke procedure. Dat argument voert de staatssecretaris in de zaak van eisers steeds aan. Uit de toelichting van de staatssecretaris zelf blijkt dat het gezin MOB ging en uit de beide beschikkingen in die zaak met V-nummer [V-nummer] blijkt onmiskenbaar dat dit gezin ook bij de DT&V uit beeld raakte vóór het moment waarop hun verblijfsprocedure eindigde. Dat is volgens eisers doorslaggevend.
2. Het Azerbeidzjaanse gezin
24. De staatssecretaris heeft over de zaak van het Azerbeidzjaanse gezin met V-nummer [V-nummer] gesteld dat er bij de inwilliging is geoordeeld dat het gezin door een verblijfsrechtelijk besluit buiten beeld is geraakt en dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt van de DT&V. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat na het einde van de IND-procedure geen overdrachtsdossier was aangemaakt door de DT&V, terwijl de vreemdelingen zich niet al tijdens die procedure aan het toezicht van de DT&V hadden onttrokken. Dat hebben eisers wel gedaan en daarom verschilt deze zaak volgens de staatssecretaris van die van eisers. Het is niet aan de vreemdelingen in die zaak te wijten dat de DT&V geen overdrachtsdossier heeft gemaakt.
25. Eisers wijzen op het primaire besluit in de zaak van dit gezin waarin staat dat navraag bij het COa leert dat betrokkene vanaf 2009 tot 29 januari 2012 uit beeld is geweest en dat op 15 juli 2009 door de DT&V de eerste vertrekprocedure is afgesloten in verband met het ‘zelfstandig woonruimte verlaten in/na vertrektermijn’. Het standpunt van de staatssecretaris staat haaks op het primaire besluit en de informatie in het verweerschrift is onjuist. Als die vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt van de DT&V dan kon de beëindiging van de verblijfsprocedure nooit leiden tot uit beeld zijn in de zin van voorwaarde c van de Regeling, omdat dat per definitie uit beeld zijn betekent bij alle vier de organisaties die in de regeling worden genoemd. De staatssecretaris vond dat in deze zaak aanvankelijk wel, omdat hij ervan uitging dat het gezin uit beeld was geraakt bij de DT&V doordat zij de opvang verlaten hadden (MOB waren gegaan). Dat is wat eisers ook verweten wordt.
3. Het Kazakse gezin
26. De staatssecretaris heeft over de zaak van het Kazakse gezin met V-nummers [V-nummers] gesteld dat, nadat de vreemdelingen MOB waren gegaan, zij bij de ontvangst van de afwijzende beschikkingen hadden aangegeven dat zij bij vrienden in Ede zouden verblijven. Verder is er door de IND een checklist van een overdrachtsdossier ten behoeve van een DT&V-vertrekprocedure opgemaakt, nadat de afwijzende beschikking was uitgereikt. Daarom is geoordeeld dat de vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt en is toepassing gegeven aan de termijn van drie jaar en drie maanden. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdelingen in die zaak zich actief aan het toezicht van de DT&V hebben onttrokken en eisers hebben dat wel gedaan.
27. Eisers wijzen erop dat volgens het primaire besluit van dit gezin, zij op 29 juli 2010 MOB zijn gegaan en dat het gezin in beeld was bij de DT&V tot 28 juni 2011. Daarna waren zij bij deze instantie uit beeld. De verblijfsprocedure eindigde vervolgens op 29 september 2011. De mededeling van dit gezin bij de ontvangst van de beschikking dat zij bij vrienden in Ede zouden verblijven, maakt niet dat zij daarmee in beeld zijn of blijven van een van de vier instanties (IND, COA, de DT&V, AVIM). Niet duidelijk is of ook een adres is vermeld, maar dat speelt ook alleen een rol bij contra-indicatie e en niet bij voorwaarde c. Volgens eisers bevestigt de staatssecretaris precies het punt waar deze hele discussie over gaat en wat ook de kern vormt van de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de Kamerbrief van 27 maart 2015. Het standpunt van de staatssecretaris dat er nadat de afwijzende beschikking was uitgereikt, door de IND een checklist van een overdrachtsdossier ten behoeve van een DT&V-vertrekprocedure was opgemaakt, waardoor is geoordeeld dat de vreemdelingen niet uit beeld waren geraakt, strookt precies met het oordeel van de Afdeling dat een vreemdeling niet door beëindiging van een verblijfsprocedure uit beeld raakt omdat die dan geacht moet worden in beeld te komen bij de DT&V voor de vertrekprocedure. In de praktijk is dat door de staatssecretaris in dit geval dus ook gedaan en bleef het gezin in beeld bij de DT&V.
4. Het Servische gezin
28. Over het Servische gezin met V-nummers [V-nummers] stelt de staatssecretaris dat er na het einde van de verblijfsprocedure gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de DT&V en de vreemdelingen. De DT&V had de vreemdelingen weliswaar medegedeeld dat hun opvang door het COa zou worden beëindigd, maar daarbij is niet gemeld dat zij dan ook uit de caseload van de DT&V zouden stromen. Aangenomen is dat de vreemdelingen daarom geen aanleiding hadden om te menen dat zij buiten beeld waren geraakt bij de DT&V waardoor de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is geacht. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris hieraan toegevoegd dat die vreemdelingen zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V door hangende de IND-procedure MOB te gaan en eisers wel.
29. Eisers voeren aan dat in het dossier van het Servische gezin niks is terug te vinden van de gesprekken na afloop van de verblijfsprocedure tussen de DT&V en de vreemdelingen. Eisers wijzen op het verweerschrift van de staatssecretaris in de beroepszaak van dit gezin waarin staat dat uit het dossier blijkt dat navraag is gedaan bij de DT&V over de vraag wanneer eisers uit de caseload zijn gegaan en dat navraag bij de regievoerder opleverde dat het dossier op 17 mei 2010 is gesloten vanwege de melding dat de opvang was beëindigd. Dat er na de verblijfsprocedure nog/weer contact was met de DT&V suggereert dat hier ook sprake is geweest van de situatie die de Afdeling in haar uitspraak beschrijft. Maar aanvankelijk werd dus ook in deze zaak afgewezen en pas na de uitspraak van de Afdeling en de Kamerbrief om die reden ingewilligd. Het is dus niet zo dat deze vreemdeling door het niet melden van het uitstromen uit de caseload van de DT&V nooit uit beeld zijn geraakt, want dan had de staatssecretaris hun aanvraag van meet af aan niet kunnen afwijzen. Dat deed hij echter wel en die afwijzing bleef ook in rechte in stand. De Afdelingsuitspraak en de overwegingen daarin over de overdracht van verantwoordelijkheid door IND aan de DT&V maakte dat alsnog ingewilligd werd, hoewel al vóór de beëindiging van de verblijfsprocedure het DT&V-dossier gesloten was.
5. Het Chinese gezin
30. De staatssecretaris heeft over het Chinese gezin met V-nummers: [V-nummers] gesteld dat er bij de inwilliging is geoordeeld dat het gezin door een verblijfsrechtelijk besluit buiten beeld is geraakt en dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt van de DT&V. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft de staatssecretaris hieraan toegevoegd dat die vreemdelingen zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht van de DT&V door hangende de IND-procedure MOB te gaan en eisers wel.
31. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris zich in deze zaak aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het gezin nooit in beeld is geweest bij de DT&V. Met de uitspraak van de rechtbank in de kinderpardonprocedure van dit gezin is dit ook in rechte komen vast te staan, omdat hierin is overwogen dat eiseres op 5 januari 2006 zelfstandig de woonruimte heeft verlaten in of na de vertrektermijn in de asielprocedure en dat zij in het geheel niet in beeld is geweest bij de DT&V. Uit de beschikking op bezwaar van dit gezin valt op te maken dat het gezin tot 16 februari 2011 in beeld was van de IND, omdat op die datum uitspraak in hoger beroep werd gedaan in de reguliere verblijfsprocedure. Als de staatssecretaris in de beschikking nu stelt dat er geen indicaties waren dat het gezin door eigen toedoen uit beeld is geraakt bij de DT&V dan impliceert dat dat zij ooit in beeld zijn gekomen bij die DT&V. Wanneer kan dat anders gebeurd zijn dan na de beëindiging van de verblijfsprocedure, omdat zij dan conform de uitspraak van de Afdeling geacht moeten worden onder die verantwoordelijkheid van de DT&V te vallen, vragen eisers zich af. Het standpunt van de staatssecretaris strookt feitelijk niet met het eerdere besluit.
6. Het Azerbeidzjaanse gezin
32. Over het Azerbeidzjaanse gezin met V-nummers: [V-nummers] zegt de staatssecretaris dat de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is geacht, omdat, nadat het gezin MOB was gemeld bij het COa en nadat de verblijfsrechtelijke procedure van de vreemdelingen was geëindigd, het woonadres van het gezin bekend was bij de IND en de IND de vreemdelingen ook een brief heeft gestuurd naar dit adres. De IND had het woonadres niet doorgegeven aan de DT&V. Zodoende is geoordeeld dat er individuele omstandigheden waren om te menen dat de termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing kon worden geacht.
33. Eisers wijzen erop dat het gezin het adres had doorgegeven aan de IND en dat de IND dat op haar beurt aan de DT&V had gegeven, waardoor het gezin traceerbaar was voor de instanties. Voor het in beeld zijn bij de autoriteiten in de zin van voorwaarde c is nodig dat men zich actief tot de instanties wendt, zoals tot de IND met een verblijfsaanvraag of de DT&V door zich te melden om aan het vertrek te werken. Het alleen doorgeven van de verblijfplaats is onvoldoende.
34. Naar aanleiding van het betoog van eisers tijdens de zitting dat ook wat betreft de casus die in die tussenuitspraak speelde een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt gedaan, heeft de staatssecretaris desgevraagd op 18 oktober 2022 een reactie ingediend. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ook dit geval niet vergelijkbaar is met de zaak van eisers. Volgens de staatssecretaris zijn de vreemdelingen uit de tussenuitspraak op 10 november 2014 MOB gegaan en zijn zij nadien weer in beeld gekomen door het indienen van een artikel 64-aanvraag. De vreemdelingen moeten geacht hiermee weer in beeld te zijn gekomen bij de staatssecretaris (IND en DT&V). Het relevante verschil is volgens de staatssecretaris dat de vreemdelingen uit de tussenuitspraak niet hangende de IND-procedure MOB zijn gegaan en eisers wel. Omdat eisers wel buiten beeld zijn en de vreemdelingen uit de tussenuitspraak niet, wordt beoordeeld of de daadwerkelijke verblijfplaats van eisers bekend was nadat zij MOB zijn gegaan. Het verblijfadres van eisers is niet bekend geworden hangende de procedures die nog liepen nadat zij MOB waren gegaan bij de DT&V.
35. De rechtbank is van oordeel dat uit de door de staatssecretaris gegeven toelichtingen op de door eisers genoemde gevallen een wisselend beeld naar voren komt. In de toelichting van de staatssecretaris op de gevallen 1 tot en met 6 ligt de nadruk in een aantal gevallen op het niet actief onttrekken aan het toezicht van DT&V door die vreemdelingen. In een aantal gevallen vindt de staatssecretaris relevant dat er incidenteel contact met de instanties is geweest, dat de instanties bekend zijn met of althans een indicatie van de verblijfplaats van de vreemdelingen hebben of dat sprake is van nalaten van de instanties dat de vreemdelingen niet kan worden verweten. Bij de toelichting van de staatssecretaris tijdens de zitting is een aantal keer naar voren gekomen dat belangrijk is of de vreemdelingen gelet op de specifieke omstandigheden van hun geval moesten verwachten dat zij volledig buiten beeld waren of niet.
Vervolgens neemt de staatssecretaris in zijn reactie van 18 oktober 2022 het standpunt in dat het relevante verschil tussen de vreemdelingen in de tussenuitspraak en eisers is dat de vreemdelingen in de tussenuitspraak niet hangende de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan en eisers wel. De staatssecretaris gaat er daarbij van uit dat de vreemdelingen uit de tussenuitspraak al vóór de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan en nadien weer in beeld zijn gekomen door de artikel 64-aanvraag.
Dat voor de vraag of de verlengde termijn van drie jaar en drie maanden van toepassing is relevant is of de vreemdelingen vóór of tijdens de verblijfsrechtelijke procedure MOB zijn gegaan, volgt de rechtbank net als eisers niet. In beide gevallen – MOB vóór of tijdens die procedure – is bij het einde van die verblijfsrechtelijke procedure de verblijfplaats van de vreemdelingen immers niet bekend. Verder is opmerkelijk dat de staatssecretaris nu vindt dat de vreemdelingen weer in beeld zijn gekomen met het indienen van de artikel 64aanvraag, terwijl hij zich in die zaak ten tijde van de tussenuitspraak op het standpunt stelde dat de vreemdelingen niet door de artikel 64-aanvragen in beeld zijn gekomen omdat zij hun verblijfplaats daarbij niet hadden doorgegeven. Dat roept de vraag op waarom die vreemdelingen zonder dat hun feitelijke verblijfplaats bekend was wel in beeld zijn gekomen en kennelijk zijn gebleven waardoor de verlengde termijn van toepassing is, temeer als daarbij wordt bekeken of de vreemdelingen onder die omstandigheden moesten verwachten dat zij bij het einde van hun procedure volledig buiten beeld zouden raken of niet.
De rechtbank vindt dat de reactie van de staatssecretaris op de casus van de tussenuitspraak laat zien dat het standpunt van de staatssecretaris over de omstandigheden waaronder de staatssecretaris aanleiding ziet om alsnog de termijn van drie jaar en drie maanden toe te passen, niet consistent is ten opzichte van het eerder ingenomen standpunt over de 6 genoemde gevallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris die verlengde termijn niet consistent toepast en dat hij er opnieuw niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat de door eisers genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn. Deze beroepsgrond slaagt.