B9/6.6. Vc 2000 Contra-indicaties
De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties:
a.
de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid;
b.
de vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning;
c.
de vreemdeling is onderdaan van een lidstaat van de EU;
d.
de vreemdeling heeft de identiteit of nationaliteit niet kunnen aantonen door onder meer het overleggen van documenten of consistent en naar waarheid verklaren en antwoorden;
e.
de vreemdeling is niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek; of
f.
de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten.
Ad e.
De IND neemt aan dat de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrek aan de hand van de volgende uitgangspunten.
De toetsperiode is overeenkomstig de relevante toetsperiode van de voorwaarde niet onttrekken aan het toezicht, zoals bedoeld in paragraaf B9/6.5, onder c Vc.
De vreemdeling is in ieder geval beschikbaar geweest voor vertrek, indien de daadwerkelijke verblijfplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, tenzij de vreemdeling op enig moment met onbekende bestemming is vertrokken. Het vertrek met onbekende bestemming wordt niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen (paragraaf B9/6.5, onder c Vc).
De daadwerkelijke verblijfsplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie bij wege van de Rijksoverheid (zie paragraaf B9/6.4, onder c Vc).
Vertrek met onbekende bestemming kan onder meer aan de hand van een model M-100 worden vastgesteld. De vreemdeling heeft de opvanglocatie niet uit eigen beweging verlaten in het geval van vertrek naar aanleiding van een (voorgenomen) ontruiming van de opvanglocatie.
De standpunten van partijen
4. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en de afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Eisers hebben geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), terwijl zij volgens de staatssecretaris niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) of de Regeling. Ook kunnen eisers geen geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. Voor wat betreft de Regeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. Volgens de staatssecretaris zijn eisers tussen 21 maart 2017 en 1 juni 2018 (= langer dan drie maanden), niet in beeld geweest bij de instanties die zijn belast met het vreemdelingentoezicht. Omdat de Regeling per 29 januari 2019 is beëindigd heeft de staatssecretaris in zijn heroverweging op bezwaar getoetst aan de Afsluitingsregeling. Evenals in de Regeling worden in de Afsluitingsregeling betrokkenen vrijgesteld van het mvv-vereiste als wordt voldaan aan alle andere voorwaarden van de Afsluitingsregeling en er geen sprake is van een contra-indicatie. Volgens de staatssecretaris voldoen eisers niet aan alle voorwaarden en is er ook sprake van een contra-indicatie, namelijk dat eisers langer dan drie maanden buiten beeld van de betrokken instanties zijn geweest (voorwaarde c) en daarmee niet beschikbaar voor vertrek (contra-indicatie e) zijn geweest. Eisers zijn op 21 december 2015 met onbekende bestemming vertrokken uit de opvanglocatie van het COA. Op 21 maart 2017 is de laatste procedure van eisers, tegen het COA vanwege het overplaatsen naar een andere opvanglocatie geëindigd. Vanaf die datum (21 maart 2017) tot de datum van het indienen van de hier aan de orde zijnde aanvraag (1 juni 2018) zijn eisers volgens de staatssecretaris niet in beeld geweest. Hierdoor komen eisers volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor de gevraagde vergunning. Het niet toestaan aan eisers om in Nederland te verblijven, is volgens de staatssecretaris niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De gezinsleden worden immers niet van elkaar gescheiden en niet is gebleken van banden met Nederland die de normale banden overstijgen. Ook het beroep van eisers op de artikelen 3 en 6 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) slaagt volgens de staatssecretaris niet.
5. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning niet heeft kunnen afwijzen vanwege het te lang uit beeld zijn bij de betrokken instanties. Volgens eisers blijkt uit rechtspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:650) en uit een brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 27 maart 2015 (TK 2014-2015, 19 637, nr. 1968) dat een vreemdeling bij het uit beeld raken bij de instanties drie jaar de tijd heeft om weer in beeld te raken bij de instanties. Eisers wijzen verder op de brief van de staatssecretaris van 15 september 2015 aan de Afdeling waarin staat hoe de brief aan de Tweede Kamer moet worden uitgelegd. Volgens eisers gaat de periode van drie maanden die in het kader van het toezichtscriterium niet mag worden overschreden, dus pas in na drie jaar. De periode dat eisers uit beeld zijn geweest is korter dan drie jaar. Gelet hierop is er volgens eisers geen sprake van dat zij niet beschikbaar zouden zijn geweest voor vertrek. Contra-indicatie e is dan ook niet van toepassing volgens eisers. Verder doen eisers een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vinden zij dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met de hoorplicht en artikel 8 van het EVRM. Tijdens de zitting zijn eisers ook opgekomen tegen het inreisverbod. 6. De rechtbank acht de mededeling van eisers in het beroepschrift dat zij verzoeken wat zij in de bezwaarfase hebben aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij te vermelden in welk opzicht, in hun visie, de reactie van de staatssecretaris in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. De rechtbank richt zich op wat eisers in beroep concreet hebben aangevoerd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de staatssecretaris in het bestreden besluit de aanvraag diende te toetsen aan de Afsluitingsregeling; de overgangsregeling die er is gekomen voor nog lopende procedures terwijl de Regeling per 29 januari 2019 werd beëindigd. Beide regelingen zijn voor wat betreft de hier aan de orde zijnde voorwaarde c en contra-indicatie e nagenoeg gelijkluidend, behalve dan dat contra-indicatie e in de Regeling luidde “de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek” en in de Afsluitingsregeling luidt “de vreemdeling is niet beschikbaar voor vertrek”.
8. Gelet op de Afsluitingsregeling en de Vc 2000 kan de staatssecretaris de gevraagde vergunning weigeren als de vreemdeling langer dan drie maanden uit beeld is geweest. Niet in geschil is dat in deze zaak eisers tussen 21 maart 2017 en 1 juni 2018 buiten beeld zijn geweest. Dit is dus langer dan drie maanden. Volgens eisers kan dit niet aan hen worden tegengeworpen omdat zij zich wel weer binnen drie jaar gemeld hebben bij de staatssecretaris. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 en de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 27 maart 2015. Volgens eisers blijkt uit die uitspraak en die brief dat een vreemdeling zich pas heeft onttrokken aan het toezicht indien hij drie jaar plus drie maanden buiten beeld is geweest. Nu eisers zich weer binnen anderhalf jaar hebben gemeld, zijn zij niet langer dan drie jaar buiten beeld geweest en had de staatssecretaris deze voorwaarde niet aan hen mogen tegenwerpen.
9. De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Uit de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling en de brief van de staatssecretaris van 27 maart 2015 blijkt dat een vreemdeling in beeld is bij de IND zolang hij een verblijfsrechtelijke procedure heeft lopen. Na afloop van die procedure gaat het toezicht over naar de DT&V. Omdat de IND en de DT&V tot hetzelfde bestuursorgaan behoren, is de vreemdeling niet meteen uit beeld als de procedure bij de IND stopt en het toezicht overgaat naar de DT&V. De vreemdeling wordt dan geacht in beeld te zijn bij de DT&V. Omdat van de vreemdeling na afloop van zijn verblijfsrechtelijke periode wel een actieve houding wordt verwacht, zal hij zich binnen een bepaalde tijd zelf weer actief moeten melden bij de DT&V als hij niets hoort. Die periode is gesteld op drie jaar. Als een vreemdeling zich na afloop van zijn verblijfsrechtelijke periode niet binnen drie jaar meldt bij de DT&V dan kan niet gezegd worden dat sprake is van een actieve houding en wordt aangenomen dat de vreemdeling buiten beeld is van de instantie. In eerste instantie ligt het toezicht dus bij de IND en dat verschuift naar de DT&V na ommekomst van de verblijfsrechtelijke procedure. De vreemdeling is dan daar in beeld. Op een gegeven moment verschuift de verantwoordelijkheid voor het in beeld blijven naar de vreemdeling en is het aan hem om zelf weer contact op te nemen met de DT&V.
De situatie van eisers in deze zaak is echter heel anders. Na afloop van de asielprocedure in 2013 heeft er nog een artikel 64 procedure gelopen tot 24 november 2015. Verder zijn er geen verblijfsrechtelijke procedures meer geweest. Eisers zijn vervolgens op 21 december 2015 met onbekende bestemming vertrokken uit de opvanglocatie bij het COA. Uit de brief van 27 maart 2015 leidt de rechtbank af dat een vreemdeling uit beeld raakt wanneer hij op eigen initiatief de opvang verlaat zonder zichzelf te melden bij of tenminste zijn nieuwe verblijfplaats door te geven aan één van de instellingen van Rijkstoezicht. Niet in geschil is dat eisers het een noch het ander hebben gedaan. In zoverre moet dus worden aangenomen dat eisers sinds 21 december 2015 bij geen enkele instantie van Rijkstoezicht (IND, COA, DT&V of AVIM) nog in beeld zijn geweest.
10. Eisers voeren verder aan dat zij uit hoofde van de procedure tegen de overplaatsing naar een andere locatie bij de staatssecretaris in beeld waren, omdat die procedure door de staatssecretaris gevoerd werd. Dit doet echter naar het oordeel van de rechtbank er niet aan af dat eisers, zoals hiervoor is overwogen, op 21 december 2015 met onbekende bestemming zijn vertrokken en in zoverre uit beeld zijn geraakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vast is komen te staan dat eisers zich in de procedure tegen de overplaatsing hebben laten bijstaan door een gemachtigde en het adres van de gemachtigde als correspondentieadres is gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat eisers tijdens die procedure alsnog hun (nieuwe) verblijfsplaats aan een instantie van Rijkstoezicht hebben gemeld.
11. Niettemin is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd gelet op het volgende.
12. Eisers stellen dat in andere gelijksoortige niet verblijfsrechtelijke procedures ook andere contactmomenten die buiten het bestek van een verblijfsrechtelijke procedure vallen zijn meegenomen om vast te stellen wanneer er voor het laatst contact was met de IND, zoals een briefwisseling en dat de Afdeling soms ook gewicht heeft toegekend aan contacten met overheidsinstanties die niet samenhangen met een verblijfsrechtelijke procedure van een eiser zelf (aanwezigheid bij vertrekgesprekken van een zus waarbij is aangegeven dat de eiser zelf onrechtmatig in Nederland was en correspondentie is uitgewisseld). Eisers stellen dat nu de procedure tot overplaatsing tegen de staatssecretaris was, zij bij de staatssecretaris in beeld waren.
13. Ook in de nadere reactie van eisers in de vorm van een brief van Defence for Children van 12 februari 2021 worden diverse voorbeelden gegeven van situaties waarin vreemdelingen net als eisers vóór de beëindiging van het contact met de IND uit beeld waren bij het COA omdat ze uit de opvang waren weggegaan, waarbij eisers van mening zijn dat het procederen tegen de staatssecretaris in het kader van de gedwongen verhuizing vanuit de gezinslocatie Almelo niet wezenlijk anders is dan een procedure tegen de IND. Eisers pleiten er voor om hun situatie niet anders te benaderen dan de gegeven voorbeelden in de brieven van Defence for Children en wat volgens Defence for Children dient te leiden tot toepassing van de driejaarstermijn.
14. Eisers doen hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting aangevoerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat de vreemdelingen in alle andere gevallen als laatste in beeld waren bij de IND terwijl eisers als laatste in beeld waren bij het COA. De rechtbank acht het bestreden besluit gezien de uitgebreide en met voorbeelden gestaafde gevallen van eisers in de brieven van Defence for Children in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen ook niet wordt goedgemaakt door de summiere motivering tijdens de zitting, zodat hier sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank vindt het vooralsnog aannemelijk dat de staatssecretaris in gevallen waarin de vreemdelingen uit eigen beweging de opvang hebben verlaten en hun verblijfsrechtelijke procedures zijn beëindigd ook overgaat tot vergunningverlening en daarbij ervan uitgaat dat de vreemdelingen niet buiten beeld zijn geraakt en aldus voldoen aan voorwaarde c. De beroepsgrond slaagt.
15. Eisers voeren voorts aan dat de staatssecretaris, omdat eisers (dus) niet buiten beeld zijn geraakt, ten onrechte contra-indicatie e heeft tegengeworpen. Als zij namelijk in beeld zijn gebleven, dan kan niet staande worden gehouden dat ze niet beschikbaar zijn geweest in het kader van vertrek, aldus eisers.
16. Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank acht het gelet op het hiervoor besproken beroep op het gelijkheidsbeginsel vooralsnog aannemelijk dat de staatssecretaris ook kennelijk niet contra-indicatie e tegenwerpt in gevallen waarin de vreemdelingen uit eigen beweging de opvang hebben verlaten en hun verblijfsrechtelijke procedures zijn beëindigd. Ook in zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd.
17. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van rechtsoverwegingen 14 en 16.
18. Dit betekent dat de staatssecretaris in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar nader zal moeten motiveren of eisers gelet op de door hen genoemde gevallen een geslaagd beroep op de Regeling kunnen doen. De rechtbank komt daarom op dit moment niet toe aan een bespreking van de andere beroepsgronden.
19. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen en de staatssecretaris veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,– (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting in eerste aanleg en 1 punt voor de zitting van de meervoudige kamer met een waarde per punt van € 748,– en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van rechtsoverwegingen 14 en 16;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.P.A. Burghoorn, voorzitter, en
mr. M.H. Dworakowski-Kelders en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 juli 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.