ECLI:NL:RBDHA:2023:2519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
NL22.26473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van minderjarige eiser en interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser. De eiser, die onbegeleid naar Nederland was gekomen, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had echter besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 24 januari 2023 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij als minderjarige recht had op internationale bescherming in Nederland, ongeacht het feit dat hij een broer in Duitsland had. Eiser stelde dat hij geen goede relatie met zijn broer had en dat hij niet bij hem wilde wonen. De rechtbank overwoog dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat moest worden aangemerkt. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn overdracht naar Duitsland zou leiden tot een schending van zijn rechten.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een overdracht naar Duitsland onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser zich in Duitsland kon beklagen bij de autoriteiten als hij problemen zou ondervinden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 31 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.26473
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.A.A. Charry),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.26474, op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Ahmad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Duitsland gestuurd. Duitsland heeft dit verzoek geaccepteerd onder verwijzing naar artikel 8 en 18 Dv.
2. In dit geding is niet in geschil dat eiser ten tijde van zijn aanvraag minderjarig was, dat hij onbegeleid was en dat zijn meerderjarige broer [A] in Duitsland wettig verblijf heeft. Verder heeft eiser voordat hij naar Nederland is gereisd ongeveer één maand bij zijn broer in Duitsland verbleven. Nederland heeft op basis van de broer van eiser in Duitsland
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
een terugnameverzoek naar Duitsland gestuurd op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 8, eerste lid van de Dublinverordening in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a van de Dublinverordening.
Verantwoordelijkheid van Duitsland
3. Eiser voert aan dat hij bij aankomst in Nederland een onbegeleide minderjarige asielzoeker was. Op grond daarvan moet hij internationale bescherming krijgen in Nederland. Dat eiser een broer heeft in Duitsland is niet doorslaggevend, omdat hij nooit met zijn broer in familieverband heeft gewoond. Eiser verklaart ook geen goede relatie te hebben met zijn broer en heeft zelfs ruzie met hem. Eiser wil absoluut niet bij zijn broer wonen in Duitsland. Hij vindt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen als minderjarige
4. De rechtbank overweegt het volgende. In het aanmeldgehoor Dublin van 8 augustus 2022 heeft eiser het volgende gezegd:
‘Hoe is de relatie met je broer in Duitsland? Het is goed.
(…)
Hoe ging je precies om met je broer?
Het was prima, we hadden geen problemen met elkaar. Hebben jullie ook nooit problemen gehad?
Nee.’
Uit dit gehoor blijkt dus dat eiser geen ruzie heeft met zijn broer, maar juist dat hij het goed met zijn broer kan vinden. Dit is in overeenstemming met wat hij tijdens de andere gehoren heeft verklaard. Hij heeft een maand bij zijn broer in Duitsland verbleven en zijn broer zorgde voor hem. Aan de stelling in beroep dat eiser ruzie heeft met zijn broer hoeft verweerder geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, ook niet nadat dit kort voor de zitting is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van de broer. Verweerder mag eiser houden aan zijn verklaringen tijdens de gehoren omdat deze consistent zijn en authentiek overkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de antwoorden van eiser in het aanmeldgehoor en verdere informatie uit het dossier mogen vinden dat verblijf bij zijn broer in het belang van eiser als (destijds) minderjarige is. Verweerder heeft hierover voldoende navraag gedaan. Op basis van het voorgaande heeft verweerder Duitsland kunnen aanmerken als verantwoordelijke lidstaat. Duitsland heeft dat ook beaamd door het claimverzoek van Nederland te accepteren. Duitsland is dan ook terecht aangemerkt als lidstaat die voor de behandeling van eisers aanvraag verantwoordelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert verder aan dat hij niet wil terugkeren naar Duitsland vanwege de slechte ervaringen die hij daar heeft gehad. Hij moest zijn vingerafdrukken onder dwang afgeven. Er werd gedreigd hem terug te sturen naar Polen als hij zijn vingerafdrukken niet zou afgeven. Hij heeft in Duitsland een asielaanvraag gedaan, maar weet de uitslag daarvan niet. Hij is bang dat hij, als hij wordt overgedragen naar Duitsland, wordt uitgezet en in een situatie terecht komt die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verder stelt eiser dat hij naar Nederland is gekomen voor gezinshereniging, dat kan in Duitsland niet. In deze zaak is sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht naar Duitsland van onevenredige hardheid zou getuigen. Verweerder moet daarom de asielaanvraag van eiser aan zich trekken.
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duisland. Dat heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in onder meer de uitspraken van 9 november 20173 en 26 maart 20194 bevestigd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet meer kan.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van Duitsland. Eisers verklaringen over wat hij persoonlijk in Duitsland heeft meegemaakt, zijn onvoldoende om te oordelen dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. In dit verband is van belang dat uit artikel 14 van de Eurodac-verordening5 volgt dat lidstaten verplicht zijn om illegale vreemdelingen te registreren. Dit betekent dat Duitsland de vingerafdrukken van eiser moest afnemen. Dat dit volgens eiser onder dreiging is gebeurd, hoort niet en als dat is gebeurd kan eiser daarover klagen bij de Duitse autoriteiten. Verder is Duitsland ook partij bij de Europese richtlijnen en internationale verdragen op het gebied van asielrecht, waaronder de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hierdoor is het ook
mogelijk voor eiser om in Duitsland een aanvraag te doen voor gezinshereniging. De eigen intentie van eiser voor Nederland is niet doorslaggevend. Mocht eiser toch problemen ervaren in Duitsland na zijn overdracht, kan en dient hij zich daarover te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos zal zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verweerder heeft zich gezien al het bovenstaande terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die maken dat zijn overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigd. Verweerder heeft de asielaanvraag dan ook niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich hoeven trekken.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5 Verordening (EU) nr. 603/2013.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
31 januari 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.