ECLI:NL:RBDHA:2023:2298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
NL22.17653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van een Palestijnse eiser uit Jordanië zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van een eiser met de Jordaanse nationaliteit en Palestijnse afkomst. De eiser had op 21 juli 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag op 18 januari 2023 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die afdoen aan de eerdere asielbeschikking van 21 april 2021, waarin de asielaanvraag van de eiser als ongegrond was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het niet tijdig beslissen van verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder tijdens het beroep alsnog op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank heeft ook het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat er nieuwe elementen zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 837,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17653

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Eiser heeft op 21 juli 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend en heeft verweerder op 29 juli 2022 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvraag.
Op 6 september 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit (geregistreerd onder zaaknummer NL22.17653).
Op 18 januari 2023 heeft verweerder alsnog een besluit genomen en de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld (NL23.2136) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.2137). De rechtbank doet afzonderlijk uitspraak op dit beroep en verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met het verzoek, op 24 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen
1. Op grond van artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, blijft het bestuursorgaan, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht dit besluit te nemen.
1.1.
Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het beroep, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, aangezien verweerder tijdens het beroep alsnog op de aanvraag van eiser heeft beslist. [1] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bestuurlijke dwangsom is uitgesloten in asielzaken en dat uit vaste rechtspraak volgt dat de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding vormt om procesbelang aan te nemen. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, is daarom niet-ontvankelijk.
1.3.
Het alsnog nemen van een besluit tijdens het beroep niet tijdig moet worden aangemerkt als (gedeeltelijke) tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, zodat aanleiding bestaat om verweerder met analoge toepassing van dit artikel te veroordeling in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep niet tijdig. [2] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht omdat het bij dit beroep in zoverre uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.
Beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit
2.1.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.2.
Uit het op 24 januari 2023 door eiser ingestelde beroep tegen het bestreden besluit leidt de rechtbank af dat met het besluit niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen. Het door eiser op 6 september 2022 ingediende beroep heeft daarom mede betrekking op het bestreden besluit. Eiser heeft niet opnieuw beroep hoeven in te stellen. De rechtbank beschouwt het nadien ingediende beroep (NL21.2136) als een aanvulling. [3] De bezwaren tegen het bestreden besluit worden door de rechtbank daarom in volle omvang in deze zaak betrokken.
3. Aan het bestreden besluit is volgende voorafgegaan.
3.1.
Eiser heeft de Jordaanse nationaliteit, is van Palestijnse afkomst en is geboren op [datum] . Hij heeft eerder asiel aangevraagd in Nederland. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij uit Jordanië is vertrokken naar aanleiding van een familiekwestie over een stuk grond. Eiser heeft verklaard dat hij vanwege de kwestie door familieleden is geïntimideerd, bedreigd en mishandeld.
3.2.
Bij eerdere asielbeschikking van 21 april 2021 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond en aan hem een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken. Verweerder heeft de familiekwestie in Jordanië geloofwaardig geacht, maar onvoldoende zwaarwegend voor vluchtelingschap of een reëel risico op ernstige schade. Volgens verweerder kan eiser zich in Jordanië voor bescherming wenden tot de politie of andere (hogere) autoriteiten.
3.3.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in Jordanië in het algemeen bescherming wordt geboden aan Jordaniërs van Palestijnse afkomst. Verder is geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat dit voor hem niet geldt, dat hij vanwege zijn afkomst door de autoriteiten zou worden gediscrimineerd, dan wel dat het zoeken van bescherming voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. [4] De uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [5]
3.4.
Eiser heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend op 21 juli 2021. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de familiekwestie voortduurt en weerslag heeft gehad op de gezondheid van zijn directe familieleden. Eiser heeft verklaard dat zijn oudste broer is overleden aan een hartinfarct, dat zijn moeder een infarct heeft gehad en in shock verkeerd en dat zijn jongere broer is gescheiden. Eiser heeft verder verklaard dat hij sinds zijn 19e (2001) geregeld is verhoord door veiligheidsdiensten en bij inreis in Jordanië uit Palestina in 2007 lang is vastgehouden en verhoord. Tot slot heeft eiser de verklaring herhaald dat dit geen reden heeft gevormd voor zijn vertrek.
Bestreden besluit en beroepsgronden
4. Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag niet ontvankelijk verklaard en aan eiser een inreisverbod opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die tot een andere conclusie leiden dan is gegeven in het besluit van 21 april 2021. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
5. Eiser heeft in beroep, onder inlassing van zijn zienswijze, gesteld dat zijn argumenten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel zijn verworpen. Verder heeft eiser aangevoerd dat in het bestreden besluit is tegemoetgekomen aan de zienswijze, omdat is toegegeven dat in de eerdere asielprocedure niet expliciet is ingegaan op eisers verklaringen over de verhoren sinds 2001 en de vasthouding in 2007. Reeds hierom kan volgens eiser het door verweerder in het voornemen ingenomen standpunt geen stand houden.
Oordeel rechtbank
6. De rechtbank ziet, in wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de motivering van het bestreden besluit geen stand kan houden. Eiser heeft zijn stelling dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel zijn geschonden, niet onderbouwd. Verweerder is het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op eisers zienswijze. De enkele herhaling van de zienswijze in beroep, zonder toelichting op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, leidt niet tot de vernietiging van het bestreden besluit. [6] Wat eiser tot slot voor het overige heeft aangevoerd, vormt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit.
Conclusie en gevolgen
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die leiden tot een andere beslissing dan is gegeven in het besluit van 21 april 2021. Evenmin is de rechtbank gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw 2000 die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
8. De opvolgende asielaanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft een inreisverbod kunnen opleggen, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren. Voor een nadere proceskostenveroordeling in het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 20 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4294.
2.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 29 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2195.
3.Zie noot 1.
5.Bij uitspraak van 17 juni 2021 (202103519/1/V3).
6.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 7 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1028.