In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Palestijn van Jordaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Eiser stelde dat hij problemen had ondervonden met zijn familie in verband met de verkoop van een deel van de erfenis van zijn grootvader, wat leidde tot bedreigingen en geweld tegen hem. Tijdens de zitting op 17 mei 2021 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde problemen niet voldoende waren om aan te nemen dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Jordanië. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat in het algemeen bescherming wordt geboden aan Jordaniërs van Palestijnse afkomst en dat eiser niet had aangetoond dat hij in zijn specifieke geval niet op bescherming kon rekenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden.