ECLI:NL:RBDHA:2023:22174

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL23.4998 en NL23.5000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 8.25 Vreemdelingenbesluit 2000 in relatie tot schijnrelaties en de rechtsgeldigheid van simultaan horen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Nigeriaanse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke was afgewezen op basis van een vermoeden van een schijnrelatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een simultaan gehoor had gehouden met eiseres en haar referent, maar dat dit niet op een wettelijke grondslag berustte. De rechtbank stelde vast dat artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet de mogelijkheid biedt voor dergelijk onderzoek naar schijnrelaties. De rechtbank concludeerde dat de uitkomsten van het simultaan gehoor onrechtmatig verkregen waren en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Eiseres had ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar dit werd afgewezen omdat het beroep gegrond werd verklaard. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.4998 (beroep)
NL23.5000 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1970, van Nigeriaanse afkomst, eiseres/verzoekster, hierna: eiseres
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, hierna: verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Inleiding

Bij besluit van 1 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] afgewezen. Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van [geboortedatum 2] 2023 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op 17 februari 2023. Ook heeft zij de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij niet wordt uitgezet voordat de rechtbank op haar beroep heeft beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, H. Abdullah als tolk (Engels) en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Achtergrond van de zaak
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres komt uit Nigeria en is op enig moment naar Nederland gereisd. In deze procedure beoogt zij verblijf bij [referent] (referent) met wie zij stelt een relatie te hebben. Referent is geboren op
[geboortedatum 2] 1974 en heeft de Portugese nationaliteit. Op 12 november 2021 heeft eiseres een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Omdat verweerder twijfels heeft over de aard van de relatie zijn eiseres en referent op 9 mei 2022 simultaan gehoord.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Aan de hand van het simultaan gehoor heeft verweerder tegengeworpen dat eiseres en referent over diverse essentiële onderdelen van hun relatie tegenstrijdig, vaag of onwaar hebben verklaard. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat tussen eiser en referent sprake is van een schijnrelatie.
Standpunt eiseres
3. Eiseres kan zich niet verenigen met de manier waarop het onderzoek naar de gestelde schijnrelatie heeft plaatsgevonden. Zij stelt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en niet draagkrachtig heeft gemotiveerd. Eiseres voert aan dat een juridische grondslag voor het door verweerder ingestelde onderzoek – het simultaan horen van eiseres en referent - ontbreekt en daarom niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan de besluitvorming. In dit kader wijst eiseres op de uitspraak van
19 juni 2023 [2] van de Afdeling [3] . Eiseres voert aan dat volgens de Afdeling artikel 3:2 van de Awb geen grondslag bevat voor dergelijke vorm van onderzoek. [4] Weliswaar is die uitspraak in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn [5] gedaan, echter is eiseres van mening dat wat daarin is overwogen relevant is voor onderhavige procedure.
3.1.
Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn [6] wel geïmplementeerd is in artikel 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), maar dat dit geen grondslag biedt voor het simultaan gehoor. Eiseres meent dat artikel 8.25 van het Vb alleen de bevoegdheid geeft om het verblijfsrecht te weigeren of in te trekken, maar niet voor het doen van onderzoek.
Standpunt verweerder
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er wel een juridische grondslag is voor het simultaan horen bij het verrichten van onderzoek naar schijnrelaties. Volgens verweerder is blijkens de transponeringstabel artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb. Ter ondersteuning van de stelling dat de bevoegdheid voor het doen van onderzoek naar een schijnrelatie voldoende geborgd is door implementatie van artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn in artikel 8.25 van het Vb verwijst verweerder naar diverse uitspraken van de Afdeling [7] . Ook verwijst verweerder naar paragraaf 4.2 van de Richtsnoeren [8] . Volgens verweerder bieden deze een handvat voor de interpretatie van de Verblijfsrichtlijn. Op grond van het voorgaande stelt verweerder bevoegd te zijn geweest om met een simultaan gehoor onderzoek te doen naar te schijnrelatie.
Oordeel van de rechtbank
4. De vraag ligt voor of bij een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER artikel 8.25 van het Vb als grondslag kan dienen voor een simultaan gehoor als bij verweerder het vermoeden van een schijnrelatie is gerezen.
Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn luidt als volgt:
De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken.
Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb. Dat artikel luidt als volgt:
Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen, dan wel beëindigen, in geval van rechtsmisbruik of indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.
4.1.
De beroepsgrond van eiseres slaagt. De rechtbank stelt namelijk vast dat artikel 8.25 van het Vb enkel de eventuele gevolgen van een geconstateerd schijnhuwelijk omvat. In dit artikel staat niet beschreven dat verweerder de mogelijkheid heeft om (nader) onderzoek te doen naar aanleiding van een gerezen vermoeden van een schijnhuwelijk.
Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn rept weliswaar over het nemen van ‘de nodige maatregelen', maar nu het doen van onderzoek niet expliciet benoemd is in artikel 8.25 van het Vb, en ook anderszins niet uit artikel 8.25 van het Vb noch uit de toelichting bij de implementatie van artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn volgt dat de wetgever het doen van nader onderzoek (zoals een simultaan gehoor) onder artikel 8.25 van het Vb heeft willen scharen [9] , kan dat artikel niet als grondslag dienen voor het in de onderhavige zaak uitgevoerde simultaan gehoor. Juist omdat het gaat om een belastende bevoegdheid voor eiseres, moet deze een deugdelijke en duidelijke juridisch grondslag hebben.
4.2.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat er in de wet of regelgeving geen andere grondslag is te vinden voor het simultaan gehoor in een situatie als de onderhavige. Voor zover verweerder in een nieuw te nemen besluit artikel 3:2 van de Awb [10] als grondslag naar voren zou willen brengen, merkt de rechtbank op dat de Afdeling heeft geoordeeld dat dat artikel niet kan dienen als grondslag voor het simultaan horen. [11]
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de uit het simultaan gehoor gebleken gegevens als onrechtmatig verkregen moeten worden beschouwd.
4.4.
Zoals de Afdeling heeft overwogen, is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding alleen dan niet toegestaan als het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [12] Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Het simultaan gehoor is immers een belastende bevoegdheid die zonder wettelijke basis een onrechtmatige inbreuk vormt op het privé- en/of gezinsleven van mensen. Een behoorlijk handelende overheid dient zich daar verre van te houden.
Indien overigens de rechtbank zou toestaan dat dergelijk bewijs in de besluitvorming mag worden meegenomen, dan zou de rechtbank feitelijk de deur open zetten voor het telkens simultaan horen zonder grondslag, ook in de toekomst. Het kan niet de bedoeling zijn dat de rechter een verboden onderzoekspraktijk met een uitspraak alsnog legitimeert.
4.5.
De beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft de uitkomsten van het simultaan gehoor niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
Heeft verweerder een inreisverbod mogen opleggen?
5. Ten overvloede, in het kader van finale geschillenbeslechting, merkt de rechtbank over het inreisverbod nog op dat verweerder ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek om uitstel voor een zienswijze. Ook heeft verweerder ten onrechte eiseres niet gehoord om de noodzakelijke belangen te vergaren die spelen bij de vraag of een inreisverbod moet worden opgelegd. De rechtbank constateert dat verweerder dus geen onderzoek heeft gedaan naar de noodzakelijk af te wegen belangen en feiten op grond van artikel 3:2 en 3:4 van de Awb. Daarnaast constateert de rechtbank dat verweerder ook geen belangenafweging heeft gemaakt op grond van artikel 8 van het EVRM [13] , hetgeen verweerder volgens vaste rechtspraak wel hoorde te doen. Het inreisverbod kan om deze redenen evenmin in stand blijven. De beroepsgrond slaagt.
6. De rechtbank verklaart het beroep, gelet op het voorgaande, gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
8. Omdat met deze uitspraak op het beroep wordt beslist, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift en een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder het nummer NL23.4998:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 januari 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder het nummer NL23.5000:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken:
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 368,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.511,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europese Unie/Europese Economische Ruimte.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
6.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
8.Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende
9.Zie het Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG (Staatsblad 2006, 215). Met betrekking tot de invoering van artikel 8.25 van het Vb wordt hierin het volgende opgemerkt:
10.Algemene wet bestuursrecht.
12.Zie de uitspraak van 19 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2357 en de uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3231, onder 6.1).
13.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.