202206113/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 september 2022 in zaak nr. 21/6302 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de indicatoren die leiden tot het vermoeden van een schijnrelatie, slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2006, onder 3.3, volgt namelijk dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft bij het antwoord op de vraag wanneer een dergelijk vermoeden mag worden aangenomen, aan de hand van de op het concrete geval toegespitste feiten en omstandigheden. De staatssecretaris heeft in het besluit van 21 mei 2021, zoals aangevuld in het besluit op bezwaar, uitgelegd welke indicatoren in dit concrete geval volgens hem leiden tot een vermoeden van een schijnrelatie en dat de vreemdeling en referente daarom zijn uitgenodigd voor een hoorzitting. Daarmee heeft hij voldaan aan zijn wettelijke motiveringsplicht (artikel 3:46 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). 1.1. De vreemdeling heeft voorgesteld een prejudiciële vraag te stellen over het wettelijk vaststellen van criteria voor het gebruik van de indicatoren. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de vreemdeling opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
2. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023
18-959