202105482/1/V6 en 202105484/1/V1.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 30 juli 2021 in zaken nrs. 21/1737 en 21/1738 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 30 juli 2021 in zaken nrs. 21/3894 en 21/3895 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 4 november 2020 heeft de staatssecretaris de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 9 juni 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen het besluit van 10 september 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen het besluit van 4 november 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 30 juli 2021 hebben de rechtbanken de door [appellant] tegen de besluiten van 9 en 17 juni 2021 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroepen ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken op zitting behandeld op 27 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. C.M.J.E.P. Meerts, rechtsbijstandsverlener te Beegden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de staatssecretaris aan [appellant] een verblijfsvergunning verleend onder de beperking "verblijf als familie- of gezinslid bij [gemachtigde]" met als ingangsdatum 15 mei 2013 (hierna: de verblijfsvergunning). [appellant] heeft op 28 september 2017 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: het verzoek). [appellant] heeft daarbij verklaard dat hij alle gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen voor de beoordeling van het verzoek relevante gegevens heeft verzwegen. Ook heeft hij verklaard dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken. Het verzoek is ingewilligd bij besluit van 12 september 2018.
3. Op 5 juni 2019 heeft [appellant] namens zijn gestelde echtgenote [echtgenote] voor haar een machtiging tot voorlopig verblijf onder de beperking "verblijf bij echtgenoot" aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft hij een trouwcertificaat overgelegd waarop staat dat hij sinds 13 mei 2019 met [echtgenote] in Nepal is getrouwd. Een medewerker van de gemeente Roermond heeft een fraudemelding bij de staatssecretaris gedaan toen [appellant] zijn huwelijk met [echtgenote] wilde laten registreren. Naar aanleiding van deze melding heeft de staatssecretaris een onderzoek ingesteld naar de relatie tussen [appellant] en [gemachtigde] enerzijds en de relatie tussen [appellant] en [echtgenote] anderzijds.
4. De staatssecretaris heeft aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag gelegd dat aan [appellant] nooit het Nederlanderschap verleend had mogen worden, omdat hij nooit met [gemachtigde] een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000 heeft gehad. Volgens de staatssecretaris had [appellant] met [gemachtigde] nooit een relatie die met een huwelijk op één lijn is te stellen. Gelet hierop heeft [appellant] bij de indiening van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning en bij de aanvragen voor verlenging van deze verblijfsvergunning feiten en omstandigheden verzwegen, waarvan hij wist of tenminste redelijkerwijs kon vermoeden dat die van groot belang waren voor de beoordeling van zijn aanvragen. Daarmee samenhangend heeft [appellant] volgens de staatssecretaris achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [echtgenote] heeft. Het gevolg is dat hij niet voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Daarmee bestaan bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aldus de staatssecretaris. Het Nederlanderschap is volgens de staatssecretaris kortom verleend terwijl [appellant] voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen.
De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 mei 2013 ingetrokken, omdat de redenen op grond waarvan de staatssecretaris tot intrekking van het Nederlanderschap is overgegaan ook de redenen zijn om de verblijfsvergunning in te trekken.
5. Deze uitspraak gaat over twee dingen, namelijk (a) de intrekking van het Nederlanderschap en (b) de intrekking van de verblijfsvergunning, het nemen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod. De Afdeling zal onder 6 en 7 eerst ingaan op de hogerberoepsgronden die van belang zijn voor beide besluiten. Daarna zal de Afdeling onder 8 ingaan op de hogerberoepsgrond die alleen is gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij geen specifieke gronden heeft gericht tegen het nemen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod, maar het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in stand kunnen blijven als de Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht mocht intrekken tot 15 mei 2013.
Over beide besluiten
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de interne memo van de staatssecretaris van 24 juli 2019 niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap en de intrekking van de verblijfsvergunning. [appellant] voert aan dat in de memo staat dat behoudens nieuwe bewijsstukken niet tot intrekking wordt overgegaan, omdat er te weinig bewijs is om fraude aan te nemen. Nieuwe bewijsstukken zijn er volgens [appellant] echter niet. Verder betoogt [appellant] dat het voor risico van de staatssecretaris komt dat de processen-verbaal van 23 januari 2013, 5 februari 2013 en 12 februari 2013 niet eerder bij hem bekend waren. Het was de staatssecretaris die bij de politie om het onderzoek naar de relatie tussen [appellant] en [gemachtigde] had gevraagd, dus had de staatssecretaris volgens [appellant] navraag moeten doen naar de uitkomst van dat onderzoek.
Ook betoogt [appellant] dat het in strijd is met artikel 8 van het EVRM om de processen-verbaal onnodig lang te bewaren. Daaraan verbindt hij de conclusie dat deze niet mochten worden gebruikt bij de besluitvorming.
6.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris na 24 juli 2019 nieuwe bewijsstukken heeft ontvangen. Dat gaat om de processen-verbaal van de politie van 23 januari 2013, 5 februari 2013, 12 februari 2013, 14 september 2019 en 17 september 2019 en de door [appellant] op 13 augustus 2019 en 15 augustus 2019 ingediende aanvullende stukken bij de mvv-aanvraag ten behoeve van [echtgenote]. Gelet op de datum van de interne memo van 24 juli 2019 geldt per definitie dat de staatssecretaris de processen-verbaal van september 2019 en de door [appellant] ingediende aanvullende stukken van augustus 2019 na het opstellen van de interne memo heeft ontvangen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat de staatssecretaris eerder dan 24 juli 2019 beschikte over de processen-verbaal uit 2013. De staatssecretaris heeft namelijk toegelicht dat hij deze processen-verbaal pas op 20 augustus 2019 heeft ontvangen. Uit de interne memo volgt ook niet dat deze processen-verbaal bij het opstellen van deze memo zijn betrokken. Uit de brief van 20 februari 2013 van de politie volgt bovendien dat de processen-verbaal destijds alleen naar de gemeente Roermond zijn gestuurd. Dat het late ontvangen van de processen-verbaal uit 2013 voor risico van de staatssecretaris moet komen slaagt ook niet. [appellant] was namelijk in de eerste plaats verplicht om de juiste informatie over zijn relatie met [gemachtigde] te verschaffen. Gelet hierop kan het betoog dat de interne memo in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap en de intrekking van de verblijfsvergunning niet slagen.
[appellant] heeft verder niet onderbouwd waarom het gebruik van de processen-verbaal uit 2013 in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Niet duidelijk is geworden of hier inderdaad sprake is van bewaring voor langere tijd dan wettelijk is toegestaan en ook niet of dat tot gevolg moet hebben dat de bewaarde processen-verbaal in het kader van deze procedure onrechtmatig verkregen bewijs zouden zijn. De Afdeling overweegt in dit verband bovendien dat in een bestuursrechtelijk geding bewijs alleen dan niet is toegestaan als het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:486, onder 5.1. Het langer dan vijf jaar bewaren van processen-verbaal door de politie waarna de staatssecretaris deze vervolgens op 20 augustus 2019 heeft verkregen, is geen handelwijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de staatssecretaris de processen-verbaal niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn relatie met [gemachtigde] in 2013 niet duurzaam en exclusief is en op één lijn is te stellen met een huwelijk. [appellant] voert aan dat voor de kwalificatie duurzaam en exclusief geen harde criteria bestaan. De rechtbank heeft ten onrechte op basis van de verklaringen van [appellant] en [gemachtigde] bij de politie overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat slechts sprake was van een vriendschapsrelatie. De politie had volgens [appellant] moeten doorvragen over wat zij bedoelden met de woorden vriendschap of vriendschappelijke relatie. Voor [appellant] en [gemachtigde] werd later duidelijk dat zij verkeerd waren begrepen, waarna zij hun verklaringen hebben verduidelijkt. Verder kan een hechte vriendschapsrelatie volgens [appellant] wel degelijk duurzaam en exclusief zijn en op één lijn te stellen zijn met een huwelijk. Het ontbreken van een seksuele relatie speelt volgen hem anno 2021 geen rol. Ook is het volgens [appellant] niet eerlijk dat de rechtbank onder verwijzing naar Facebookberichten uit de periode van januari tot en met maart 2011 en augustus 2011 overweegt dat hieruit niet blijkt van meer dan een vriendschapsrelatie, omdat [appellant] en [gemachtigde] elkaar in deze berichten aanspreken met "friend" of "brother" Dit zijn volgens [appellant] geen ongebruikelijke bewoordingen in een partnerrelatie. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank selectief is geweest in het aanhalen van passages uit zijn verklaringen over het begin van de relatie met [echtgenote]. Zo heeft hij op 13 augustus 2019 op de vraag van de staatssecretaris verklaard dat hij sinds 2018 een liefdesrelatie met haar heeft.
7.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] nooit een duurzame en exclusieve relatie met [gemachtigde] heeft gehad. De rechtbank heeft hierbij terecht verwezen naar de processen-verbaal van de politie van 23 januari 2013, 5 februari 2013, 12 februari 2013, 14 september 2019 en 17 september 2019. Uit deze processen-verbaal volgt dat er tussen [appellant] en [gemachtigde] een hechte vriendschapsrelatie bestaat, maar niet een partnerrelatie zoals bedoeld in artikel 3.14 onder b van de Vb 2000. Zo volgt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 23 januari 2013 dat twee verbalisanten een huisbezoek brengen aan het gezamenlijke adres van [gemachtigde] en [appellant] in verband met hun voorgenomen geregistreerd partnerschap. [gemachtigde] omschrijft de relatie met [appellant] als een hechte vriendschapsrelatie. De relatie is geen seksuele relatie en als motivatie voor het voorgenomen geregistreerd partnerschap geeft [gemachtigde] aan dat dit [appellant] meer zekerheid voor de toekomst zou geven, mede gelet op mogelijke wetswijzigingen door de Nederlandse overheid. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 5 februari 2013 volgt dat [appellant] verklaart dat hij een goede vriend is van [gemachtigde]. Hij verklaart verder dat zij een zeer hechte vriendschapsrelatie hebben en dat [gemachtigde] zijn verblijfsrechtelijke status sterker wil maken. Hij weet dat [gemachtigde] homo is. Hij is dat zelf niet en in de relatie komen geen seksuele handelingen voor. Ook volgt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 14 september 2019 dat [appellant] verklaart een goede relatie zonder seks met [gemachtigde] te hebben. De reden voor het voorgenomen geregistreerd partnerschap met [gemachtigde] in december 2012 was dat [gemachtigde] geen hechte vrienden heeft en dat hij wilde samenblijven met [appellant]. [appellant] wilde ook samen blijven. Trouwen stelt voor [appellant] niets voor en ze zijn slechts vrienden. Op de vraag van de verbalisant sinds wanneer hij een relatie heeft met [echtgenote] antwoordt hij dat hij haar in juli 2014 op vakantie in Nepal heeft ontmoet. Verder volgt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 17 september 2019 dat [gemachtigde] verklaart dat er een zeer hechte vriendschap is ontstaan tussen [appellant] en hemzelf. Hij heeft nooit seks gehad met [appellant] en de relatie is nog steeds hetzelfde nu [appellant] een huis zal gaan zoeken met [echtgenote] om samen te gaan wonen. [gemachtigde] verklaart verder dat [appellant] sinds 2014 een relatie heeft met [echtgenote] en dat ze sinds begin 2018 verloofd zijn.
Naast de processen-verbaal beschrijft [appellant] zijn relatie met [gemachtigde] ook in zijn reactie van 27 december 2019 op het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap en zijn brief aan de staatssecretaris van 15 mei 2020 als een hechte vriendschapsrelatie. Verder voert [appellant] weliswaar terecht aan dat hij op 13 augustus 2019 op de vraag van de staatssecretaris heeft verklaard dat hij sinds 2018 een liefdesrelatie met [echtgenote] heeft. Daar staat echter tegenover dat zowel hij als [gemachtigde] bij de politie heeft verklaard dat de relatie in 2014 is begonnen. Ook verklaart [appellant] op 15 augustus 2019 op de vraag van de staatssecretaris sinds wanneer hij een relatie met [echtgenote] heeft dat ze op vakantie in Nepal in juli 2014 dichter naar elkaar toe zijn gegroeid en dat hun relatie is gestart op 23 juli 2014. [appellant] onderbouwt deze datum met vakantiefoto's uit juli 2014 waarop hij samen met [echtgenote] staat. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] sinds 23 juli 2014 een relatie met [echtgenote] heeft en dat dus in ieder geval vanaf die datum de relatie tussen [appellant] en [gemachtigde] geen exclusief karakter had. Het betoog dat de rechtbank selectief is geweest bij het aanhalen van de verklaringen over de start van de relatie met [echtgenote] slaagt daarom niet. Vervolgens heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook de Facebookberichten uit de periode van januari tot en met maart 2011 en augustus 2011 geen onderbouwing vormen voor de stelling dat er sprake was van een duurzame en exclusieve relatie, omdat [gemachtigde] en [appellant] hier elkaar slechts op vriendschappelijke wijze aanspreken.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellant] en [gemachtigde] met hun later afgelegde verklaringen in bezwaar en beroep niet alsnog deugdelijk hebben onderbouwd dat zij een duurzame en exclusieve relatie hebben die op één lijn te stellen is met het huwelijk. Pas nadat de staatssecretaris [appellant] heeft geconfronteerd met de kwestie dat een hechte vriendschapsrelatie niet op één lijn te stellen is met een huwelijk, hebben [appellant] en [gemachtigde] de nadruk erop gelegd dat zij een liefdesrelatie hebben in plaats van een vriendschapsrelatie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek niet naar waarheid heeft verklaard, omdat hij toen heeft verzwegen dat hij geen duurzame en exclusieve relatie met [gemachtigde] had. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] onjuiste gegevens heeft verstrekt of heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid.
Het betoog faalt.
Over de intrekking van het Nederlanderschap
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Hij wijst erop dat hij van goed gedrag is, lang in Nederland verblijft, geen gevaar voor de samenleving vormt, een goede gezondheidstoestand heeft, een vaste baan heeft en door de intrekking de band met de familie van [gemachtigde] verliest. Hij voelt zich Nederlander en heeft hier een leven opgebouwd. Dat leven kan hij niet voortzetten als staatloze. Hij ziet voor zichzelf geen toekomst in Nepal. Verder voert [appellant] aan dat de menselijke maat door de staatssecretaris uit het oog is verloren. Als hem al enig verwijt kan worden gemaakt, is dat verwijt niet ernstig genoeg om zijn Nederlanderschap in te trekken. Het belang van de Staat bij de intrekking van zijn Nederlanderschap is niet concreet gemaakt, aldus [appellant].
8.1. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Dat gaat dan om de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht. Die beoordeling moet plaatsvinden, in voorkomend geval, naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Daarom moet de rechter, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor diens gezinsleden wat het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet betreft. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. Uit punt 57 van dit arrest volgt verder dat de enkele grond dat betrokkene de nationaliteit van zijn land van herkomst niet heeft teruggekregen, geen verplichting oplevert voor een lidstaat om een intrekking wegens bedrog achterwege te laten.
8.2. Omdat de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] intrekt, verliest hij ook het burgerschap van de Unie. [appellant] heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Nepalese nationaliteit bezeten. Het is dus aan de nationale rechter om te toetsen of de gevolgen van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming zijn met het (Europese) evenredigheidsbeginsel, zoals hiervoor in 8.1 uiteengezet.
[appellant] heeft niet aangevoerd dat hij actief gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger en hij heeft evenmin concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het verlies van de rechten van [appellant] als burger van de Unie voor hem niet zo groot zijn dat de intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] langdurig in Nederland heeft verbleven en een leven heeft opgebouwd, niet maakt dat de intrekking achterwege moet blijven. Als [appellant] immers bij de aanvraag voor de verblijfsvergunning van 15 mei 2013 de juiste informatie had verstrekt was aan hem de verblijfsvergunning niet verleend en had hij hier in Nederland geen privéleven kunnen opbouwen.
De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de intrekking heeft plaatsgevonden één jaar na verlening van het Nederlanderschap en dus binnen de periode van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, van de RWN. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:684, onder 7.3. Over de staatloosheid van [appellant] heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Nepalese nationaliteit niet terug kan krijgen. Zoals [appellant] op de zitting heeft toegelicht hebben de bezoeken aan de Nepalese ambassade tot geen enkel bewijsstuk geleid waaruit volgt dat hij de Nepalese nationaliteit niet terug kan krijgen. Ook verder heeft [appellant] geen stukken ingebracht waaruit dat blijkt. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse staat dat de Nederlandse nationaliteit slechts op juiste gronden wordt verkregen, groter is dan het belang van [appellant] om zijn Nederlanderschap te behouden. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Het betoog faalt.
Conclusie
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbanken worden bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
876
BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. […]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…]
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120).
2. [...].
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.5
[…]
2. Tijdelijk is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met:
[…]
f. studie;
[…]
Artikel 3.14
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:
[…]
b. de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een naar behoren geattesteerde duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:
• 1°.niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en
• 2°.ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; […]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
14-1. Toelichting bij artikel 14, eerste lid
paragraaf 2. Algemeen
De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie- of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
[…]
paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.
Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.
Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker - veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds - laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.
Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
[…]