ECLI:NL:RBDHA:2023:21890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
C/09/656818 / FA RK 23-8255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige vanuit India naar Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 december 2023 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit India naar Nederland. De vader heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn dochter, die op 15 oktober 2023 door de moeder naar India was meegenomen. De moeder is niet verschenen in de procedure. De vader heeft verklaard dat er voorafgaand aan het vertrek geweldsincidenten hebben plaatsgevonden in de echtelijke woning, gepleegd door de ouders van de moeder tegen hem. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij onvoldoende informatie heeft om het verzoek op alle merites te beoordelen en heeft de vader verzocht om aanvullende informatie over de politiemelding en andere meldingen bij Nederlandse instanties, zoals Veilig Thuis. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van deze informatie. De vader dient deze informatie uiterlijk op 2 januari 2024 te verstrekken. De rechtbank heeft de rechtsmacht op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen vastgesteld, ondanks dat India geen partij is bij dit verdrag. De rechtbank heeft de vader in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek te onderbouwen met de benodigde informatie, alvorens een definitieve beslissing te nemen over de teruggeleiding van de minderjarige.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-8255
Zaaknummer: C/09/656818
Datum beschikking: 19 december 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 16 november 2023 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
voorheen wonende [plaatsnaam 1] , nu wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [plaatsnaam 1] , nu verblijvende in India op een onbekend adres.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift.
Op 5 december 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van de tolk Abdulla, en [naam 1] en [naam 2] , namens de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder is – hoewel goed opgeroepen op haar BRP-adres, in de Staatscourant van [datum 1] 2023, nr. [nummer] , en via haar bij de vader bekende emailadres – niet ter zitting verschenen.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • primair de onmiddellijke terugkeer te gelasten van na te melden minderjarige naar haar gewone verblijfplaats [plaatsnaam 1] , [adres] [postcode] , althans Nederland, met onmiddellijke ingang of uiterlijk op 15 december 2023, doch uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Nederland;
  • subsidiair te bevelen, voor het geval de moeder nalaat de minderjarige binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Nederland, dat de moeder het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarige aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 15 december 2023, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de gemaakte daadwerkelijke proceskosten die (de rechtbank leest:) de vader in verband met de ontvoering en het verzoek tot teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Ter zitting is namens de vader verklaard dat de vader inmiddels is verhuisd naar [plaatsnaam 2] en dat het verzoek daarom wordt beperkt tot het gelasten van de terugkeer van de minderjarige naar Nederland. Het verzoek, voorzover dat strekt tot teruggeleiding naar het genoemde adres in [plaatsnaam 1] , wordt daarom ingetrokken.
De moeder is niet verschenen en heeft geen verweer gevoerd.

Feiten

- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum 2] 2022 te [plaatsnaam 3] , India.
- Zij zijn de ouders van het volgende nu nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [plaatsnaam 1] .
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Op 15 oktober 2023 is de moeder met [minderjarige] naar India vertrokken.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Indiase nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag).
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [minderjarige] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – India – is geen partij bij het Verdrag. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader (verzoeker) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet weersproken is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Evenmin weersproken is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet weersproken is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar India en dat de overbrenging van [minderjarige] naar India is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar India aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar India en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank zal, in het belang van de minderjarige, ambtshalve toetsen, ook al is de moeder niet in de procedure verschenen en er dus geen beroep is gedaan op één of meer weigeringsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland op dit moment niet zonder meer kan worden toegewezen.
Op de zitting heeft de vader verklaard dat zich voorafgaand aan het vertrek van de moeder met [minderjarige] en haar ouders naar India, geweldsincidenten hebben voorgedaan in de echtelijke woning. Volgens de vader ging het om geweld vanuit de ouders van de moeder, gepleegd tegen de vader. De vader heeft verklaard dat daarvan melding is gedaan bij de politie en dat de politie, na alle betrokkenen te hebben gehoord, de vader heeft geadviseerd om enige dagen niet in de echtelijke woning maar elders te verblijven. Gelet hierop heeft de rechtbank op dit moment onvoldoende informatie om het verzoek op alle merites te kunnen beoordelen. De rechtbank verzoekt daarom de vader om alle beschikbare informatie over de politiemelding, en eventuele andere meldingen bij Nederlandse instanties, bijvoorbeeld bij Veilig Thuis, te verstrekken. De vader wordt in de gelegenheid gesteld om deze informatie uiterlijk op 2 januari 2024 in het geding te brengen. In afwachting van deze informatie wordt iedere verdere beslissing aangehouden als na te melden.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de vader
uiterlijk op 2 januari 2024alle beschikbare informatie over de politiemelding, en eventuele andere meldingen bij Nederlandse instanties, bijvoorbeeld bij Veilig Thuis, dient te verstrekken zoals hierboven overwogen;
houdt iedere verdere beslissing
ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding en de (proces)kostenveroordelingaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.