ECLI:NL:RBDHA:2023:1237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
NL21.11439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van Libische eiser met betrekking tot geloofwaardigheid van verklaringen en 15c-situatie in Libië

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 februari 2023, wordt de asielaanvraag van een Libische eiser behandeld. De eiser heeft op 16 mei 2018 asiel aangevraagd in Nederland, na een reeks gewelddadige incidenten in Libië, waaronder beschietingen en een vechtpartij. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat de verklaringen van de eiser over de gebeurtenissen niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank oordeelt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van de Staatssecretaris niet in strijd is met het beginsel van 'equality of arms', omdat de eiser niet in staat was om adequaat te reageren op tegenstrijdigheden in de verklaringen van een andere vreemdeling, die niet in de procedure was betrokken. De rechtbank laat de tegenstrijdigheden buiten beschouwing en concludeert dat de Staatssecretaris de asielaanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank houdt de behandeling van de zaak aan in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de algemene veiligheidssituatie in Libië, die relevant is voor de beoordeling van de 15c-situatie. De rechtbank zal de einduitspraak doen nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11439

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J.G.M. Berben).

ProcesverloopBij besluit van 22 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Verder heeft verweerder geen reguliere vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 juncto artikel 3.6a, eerste lid of 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 aan eiser verleend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen: A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de behandeling ter zitting aangegeven dat het onderzoek vooralsnog gesloten wordt, maar wellicht een heropening volgt.
Bij bericht van 6 februari 2023 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek heropend wordt en de rechtbank een tussenuitspraak zal doen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Libische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 16 mei 2018 een asielaanvraag ingediend. Hij heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Op 29 maart 2018 is er een vechtpartij ontstaan tussen de vriend van eiser, [vriend van eiser] , en de zwager van zijn vriend, [zwager van vriend] , die tevens hooggeplaatst is bij een lokale militie, had de kinderen van [vriend van eiser] in elkaar geslagen in het huis van opa en oma. Eiser heeft de vechtpartij tussen [vriend van eiser] en [zwager van vriend] gede-escaleerd door ze uit elkaar te halen. [zwager van vriend] begon hun uit te schelden en te bedreigen. De dag na de vechtpartij bleek [zwager van vriend] eiser en [vriend van eiser] gevolgd te zijn naar een benzinestation. Toen ontstond er weer een vechtpartij. Op aanraden van aanwezige politieagenten zijn eiser en [vriend van eiser] in de auto gestapt. Er werd hierna geschoten waarbij het achterwiel van de auto is geraakt. Eiser en [vriend van eiser] zijn een dag later naar het politiebureau Al Firnash gegaan om aangifte te doen. Op 19 april 2018 zijn eiser en [vriend van eiser] opnieuw beschoten door [zwager van vriend] . De auto was aan alle kanten beschadigd. Ze zijn vervolgens naar Tunesië vertrokken, waar ze enkele dagen zijn gebleven. Eiser is op 15 mei 2018 met een visum naar Nederland gereisd.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst;
- het conflict met [zwager van vriend] , inclusief de beschietingen.
Verweerder vindt eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig maar het conflict met [zwager van vriend] , inclusief de beschietingen niet geloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.
3. Eiser kan zich hier niet in vinden. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het conflict met [zwager van vriend] , inclusief de beschietingen, niet geloofwaardig vindt. Eiser stelt zich overigens op het standpunt dat in Libië sprake is van een zogenoemde 15c-situatie en ook daarom aan hem internationale bescherming moet worden verleend. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd wordt hieronder – voor zover van belang – nader ingegaan.
Verklaringen [vriend van eiser]
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zich in het bestreden besluit met betrekking tot de geloofwaardigheidsbeoordeling mede baseert op het nader gehoor van [vriend van eiser] , zonder dat verweerder het verslag van dit gehoor in de procedure heeft ingebracht. Eiser voert terecht aan dat hij hierdoor niet adequaat kan reageren op de tegengeworpen tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van [vriend van eiser] en de verklaringen die hij zelf heeft afgelegd. De rechtbank acht het aan de motivering van het besluit ten grondslag leggen van dit gehoor, zonder eiser in de gelegenheid te stellen hiervan kennis te nemen, in strijd met het beginsel van equality of arms. Dat verweerder niet bevoegd is om verklaringen van de ene vreemdeling in het dossier van een andere vreemdeling te voegen doet hieraan niet af. Verweerder zal dan eenvoudigweg moeten berusten dat deze verklaringen niet ten grondslag kunnen liggen aan zijn beslissing en de motivering hiervan. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat een kopie van het nader gehoor van [vriend van eiser] met toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank kan worden toegezonden zodat de rechtbank kan verifiëren of de verwijzingen naar het nader gehoor juist zijn. De rechtbank ziet echter onvoldoende grond om op basis van artikel 8:29 van de Awb het nader gehoor van [vriend van eiser] op te vragen. Daarbij betrekt de rechtbank dat hetgeen verweerder in dit verband heeft tegengeworpen geen dragende overwegingen zijn, zodat het de vraag is of aan het nader gehoor van [vriend van eiser] wel waarde toekomt. Bovendien heeft de rechtbank ter zitting desgevraagd vernomen dat [vriend van eiser] ook een afwijzende beschikking heeft ontvangen van verweerder. Indien de rechtbank kennis zou nemen van het relaas van [vriend van eiser] en daadwerkelijk tegenstrijdigheden zou vaststellen in die zin dat eiser en [vriend van eiser] geen identieke verklaringen afleggen over de gebeurtenissen die zij stellen samen te hebben meegemaakt, is het de vraag welke gevolgen hieraan verbonden kunnen worden. De omstandigheid dat twee personen niet identiek verklaren over gebeurtenissen duidt er immers niet vanzelfsprekend op dat slechts één persoon “de waarheid” spreekt. Als dat wel zou moeten worden aangenomen is het ook de vraag wie van de twee personen dan geloofwaardig heeft verklaard, zeker nu verweerder in beide procedures concludeert dat ongeloofwaardig is verklaard. De verklaringen hebben bovendien betrekking op gebeurtenissen die, als ze daadwerkelijk zijn voorgevallen, bijzonder traumatiserend moeten zijn geweest, zodat ook de vraag opkomt in hoeverre dan waarnemingen kunnen worden gedaan en daar vervolgens adequaat over kan worden verklaard. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat het kennisnemen door de rechtbank van het gehoor van [vriend van eiser] zinnig is omdat de verklaringen die hij heeft afgelegd de geloofwaardigheidsbeoordeling door verweerder van het relaas van eiser en de toetsing hiervan door de rechtbank niet regarderen. Vanwege zowel procedurele als inhoudelijke redenen laat de rechtbank de door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden tussen het relaas van eiser en [vriend van eiser] bij de beoordeling dan ook buiten beschouwing omdat deze niet kunnen dienen als onderbouwing van de geloofwaardigheidsbeoordeling.
Het conflict met [zwager van vriend] , inclusief de beschietingen
5. De rechtbank zal hieronder beoordelen of verweerder het conflict met [zwager van vriend] , inclusief de beschietingen, ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
Incident met vechtpartij van 29 maart 2018
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht niet gevolgd in zijn verklaringen over het incident op 29 maart 2018. Verweerder stelt niet ten onrechte dat eiser vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over het incident. Zo heeft eiser verklaard dat hij met zijn vriend naar buiten liep toen het gevecht begon (p. 5 nader gehoor), terwijl hij later verklaart dat hij in de auto zat en met zijn telefoon bezig was (p. 11 en 12 nader gehoor). Weer later verklaart eiser dat zijn vriend net in zijn auto stapte, ze net weg wilden rijden en toen [zwager van vriend] aan zagen komen rijden (p. 13 nader gehoor). Verweerder heeft deze verklaringen vaag en tegenstrijdig kunnen vinden. Eiser heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
Incident 30 maart 2018
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voorts terecht niet gevolgd in zijn verklaringen over het incident op 30 maart 2018. Verweerder werpt terecht tegen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij doorhad in de gaten te worden gehouden. Zo verklaart hij enerzijds dat hij tijdens het rijden zag dat een pick-up auto hen in de gaten hield (p. 5 nader gehoor), terwijl hij anderzijds verklaart dat hij de witte pick-up auto heeft opgemerkt op het moment dat [zwager van vriend] uitstapt. Verweerder werpt niet ten onrechte tegen dat het merkwaardig is dat eiser op de vraag hoe [zwager van vriend] wist dat zij bij het benzinestation waren, geen antwoord geeft, behalve dat hij niet had verwacht dat [zwager van vriend] in de auto zou zitten (p. 15 nader gehoor). Aangezien eiser heeft verklaard dat [zwager van vriend] een witte pick-up heeft ligt het in de lijn der verwachting dat hij kon weten dat het de auto van [zwager van vriend] was. Dat het niet om een bijzondere auto zou gaan wordt ook niet gevolgd. Uit de verklaringen van eiser volgt immers dat de auto van [zwager van vriend] geblindeerd en kogelvrij is. Ook heeft hij verklaard dat hij de auto eerder gezien had en dat hij toen dacht dat is een auto van een militie. Verder heeft verweerder er ter zitting niet ten onrechte op gewezen dat het bovendien merkwaardig is dat eiser en [vriend van eiser] hebben weten te ontsnappen. [zwager van vriend] was er met drie personen en zwaar bewapend, zodat het niet moeilijk zou moeten zijn geweest de auto van eiser, met een lek geschoten achterband, in te halen. Dit door afbreuk aan de geloofwaardigheid van het incident.
Aangifte 31 maart 2018
8. Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met de overgelegde aangifte
van 31 maart 2018 niet het incident van 30 maart 2018 onderbouwd. Hiervoor is niet doorslaggevend dat een kopie niet op echtheid en authenticiteit te onderzoeken valt. In de aangifte wordt niet de naam van [zwager van vriend] genoemd, maar gesproken van ‘unknown persons’. De verklaring van eiser dat de naam van [zwager van vriend] wel is genoemd, maar dat de politie de naam niet heeft genoteerd omdat het een schande zou zijn wanneer tegen [zwager van vriend] , gelet op zijn positie binnen de militie, aangifte zou worden gedaan, heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd. Niet valt in te zien dat de politie, gelet op de positie van [zwager van vriend] binnen de militie, wel genegen zou zijn de aangifte in behandeling te nemen, maar niet om de naam van [zwager van vriend] op te schrijven. Daargelaten dat het ook merkwaardig is te noemen dat eiser en [vriend van eiser] de dag na het incident naar het politiebureau zijn gegaan om aangifte te doen, nu de politie niet heeft ingegrepen toen eiser en [vriend van eiser] bij het benzinestation werden beschoten door [zwager van vriend] en zijn mannen.
Incident 19 april 2018
9. Tot slot heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht niet
gevolgd in zijn verklaringen over het incident op 19 april 2018. Verweerder stelt niet ten onrechte dat eiser vaag heeft verklaard over het incident. Eiser verklaart dat [zwager van vriend] wraak wilde nemen vanwege de aangifte, maar uit de aangifte volgt dat de politieofficier de naam van [zwager van vriend] niet heeft genoteerd. Daarbij verklaart eiser weliswaar dat hij bij het incident op 19 april 2018 door [zwager van vriend] is beschoten, maar uit de verklaringen van eiser volgt ook dat hij niet zeker wist of het om dezelfde witte pick-up auto ging. De verklaring van eiser, dat hij zou zijn beschoten vanwege de aangifte, is in zoverre gebaseerd op vermoedens. Daarbij kan eisers verklaring over de manier waarop zij aan de beschieting zouden zijn ontsnapt, namelijk door van rijbaan te wisselen, niet overtuigen. Het ligt in de rede dat als er sprake is van een militie die het hebben voorzien op het leven van eiser en [vriend van eiser] , zij voldoende man- en vuurkracht zouden moeten hebben om de achtervolging in te zetten. Eiser heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. Verweerder heeft het tot slot ook opmerkelijk mogen vinden dat eiser eigenlijk niet betrokken was bij het aanvankelijke conflict maar desondanks al deze gebeurtenissen zou hebben moeten ondergaan.
Conclusie
10. Reeds op grond van de hiervoor genoemde ongeloofwaardig bevonden elementen
in eisers asielrelaas, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De overige standpunten, die betrekking hebben op de geloofwaardigheid, en hetgeen daartegen is aangevoerd, kunnen derhalve onbesproken blijven.
Situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn
11. Eiser stelt dat er in Libië sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef
en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (15c-situatie). Eiser doet in dat kader een beroep op een landeninformatiebrief van Vluchtelingenwerk van 16 januari 2023 en wijst op het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verweerder, in het kader van een lopende hoger beroepsprocedure (zaaknummer: 202103000/1), heeft verzocht de vraag te beantwoorden hoe verweerder de veiligheidssituatie in Libië beoordeelt en of zich in dat land een 15c-situatie voordoet, waarbij in het bijzonder is verzocht in te gaan op de recente ontwikkelingen in Libië en daarbij het Algemeen Ambtsbericht Libië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van september 2021 (ambtsbericht) te betrekken, alsmede een tweetal nieuwsberichten van Al Jazeera.
12. Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat er in Libië geen sprake is
van een 15c-situatie, gewezen op het Algemeen Ambtsbericht van 2021 (ambtsbericht). Uit dit ambtsbericht blijkt dat er in het algemeen sprake van een staakt-het- vuren. Uit het ambtsbericht volgt verder niet dat sprake is van een verhoging van het aantal burgerslachtoffers ten opzichte van de vorige verslagperiode. Uit de incidenten die zijn genoemd op pagina 17 en verder van het ambtsbericht volgt voorts niet dat structureel sprake is van burgerslachtoffers ten gevolge van willekeurig geweld als gevolg van gevechtshandelingen tussen milities. Ook het aantal binnenlands ontheemden in Libië laat geen toename zien volgens dit ambtsbericht. Er vindt in Libië weliswaar geweld plaats, waarvan ook burgers het slachtoffer kunnen worden, maar het is volgens verweerder niet aannemelijk dat sprake is van dermate grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld in Libië, dat er gesproken kan worden van een 15c-situatie. De andere bronnen waarnaar in de brief van Vluchtelingenwerk wordt verwezen geven volgens verweerder geen ander beeld. Er vindt in Libië weliswaar geweld plaats, waarvan ook burgers het slachtoffer kunnen worden, maar het is volgens verweerder niet aannemelijk dat sprake is van dermate
grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld in Libië, dat er gesproken kan
worden van een 15c-situatie. Verweerder heeft verder bij het verweerschrift de reactie die verweerder heeft gegeven in de bij de Afdeling lopende hoger beroepsprocedure toegevoegd.
13. De rechtbank overweegt dat de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 22 februari 2022 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 15c Kwalificatierichtlijn in een procedure waarin eisers afkomstig zijn uit Libië [1] . De prejudiciële vragen hebben onder meer - kort gezegd - betrekking op “de glijdende schaal” en het al dan niet gelijktijdig onderzoeken en beoordelen van argumenten die een individuele vrees onderbouwen en argumenten die betrekking hebben op de algemene veiligheidssituatie in Libië. De rechtbank zal het onderzoek in de onderhavige procedure niet aanhouden in afwachting van de behandeling van de vragen door het Hof op 23 maart 2023 en het arrest dat daarna volgt. De rechtbank heeft immers reeds geoordeeld dat de geloofwaardigheidsbeoordeling die verweerder heeft verricht in rechte standhoudt en de gestelde individuele problemen en daaruit voortvloeiende vrees door eiser niet aannemelijk zijn gemaakt. De prejudiciële vragen die betrekking hebben op de wijze van beoordelen van een verzoek om internationale bescherming waar een individuele vrees en vrees vanwege de algemene veiligheidssituatie aan de orde is, zijn daarmee niet relevant voor de beoordeling in de onderhavige procedure.
14. De Afdeling heeft in de bovengenoemde procedure verweerder verzocht de vraag te beantwoorden hoe verweerder de veiligheidssituatie in Libië beoordeelt en of zich in dat land een 15c-situatie voordoet, waarbij in het bijzonder is verzocht in te gaan op de recente ontwikkelingen in Libië. De rechtbank is bekend met de vragen die de Afdeling heeft gesteld en met de brief waarin verweerder deze vragen heeft beantwoord en onderbouwd doordat verweerder deze brief in de onderhavige procedure heeft overgelegd. De rechtbank overweegt echter dat, nu de Afdeling de vragen stelt, de Afdeling de beantwoording van die vragen vooraleerst zelf dient te beoordelen en te betrekken bij de uitspraak in de betreffende aanhangige procedure, mede doordat de Afdeling wellicht over meer informatie zal beschikken dan deze enkele brief. De rechtbank heeft vernomen dat de Afdeling voornemens is om medio april 2023 uitspraak te doen. De rechtbank acht het daarom niet opportuun om nu de 15c-situatie in Libië te beoordelen en zal -om bovengenoemde redenen- de beoordeling door de Afdeling afwachten en de behandeling van het beroep daartoe aanhouden. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder ter zitting heeft medegedeeld dat er in februari 2023 een nieuw Algemeen Ambtsbericht voor Libië volgt. De rechtbank gaat er van uit dat de Afdeling een actuele 15c-beoordeling zal verrichten en dit nieuwe ambtsbericht, voor zover dit andere en actuelere informatie bevat dan reeds nu bekend is, ook zal betrekken bij het doen van een uitspraak over “15c Libië”. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de 15c-situatie in Libië thans niet inhoudelijk beoordelen omdat ook de rechtbank bij het doen van de einduitspraak de meest actuele situatie en feiten zal beoordelen en het weinig zinvol is om een beoordeling te maken op grond van de thans beschikbare informatie omdat die wellicht is achterhaald op het moment dat de Afdeling uitspraak doet.
15. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank iedere verdere beslissing, ook met
betrekking tot de proceskosten, aanhouden en einduitspraak doen nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de eerder genoemde zaak met betrekking tot de 15-c situatie in Libië. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat de inhoudelijke behandeling van dit beroep wordt aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de zaak (202103000/1);
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2022:1329, procedure C-125/22