ECLI:NL:RBDHA:2023:2182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
NL22.26863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en risico op schending van artikel 4 van het Handvest in het kader van Dublin-overdracht naar Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft echter aangevoerd dat er in Italië ernstige tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, die een risico op schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met zich meebrengen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd van de risico's die hij loopt bij een overdracht naar Italië, en dat verweerder onvoldoende informatie heeft verstrekt om te kunnen concluderen dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië voldoen aan de eisen van het Handvest. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen, zonder een termijn te verbinden aan deze beslissing. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, begroot op € 1.674,-.

De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor de autoriteiten om relevante informatie te verzamelen over de situatie in de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Italië. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de Italiaanse autoriteiten in staat zijn om adequate opvang te bieden aan asielzoekers, wat leidt tot de conclusie dat de overdracht van de eiser aan Italië niet kan plaatsvinden zonder dat zijn grondrechten in het geding komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26863

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.G. Grigorjan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.26864, op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1987. Eiser heeft op 2
juni 2022 zijn aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) gedaan.
2. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat hij in 2014 uit Syrië en dat hij op
29 mei 2022 Italië is ingereisd. Hij heeft daar geen verzoek om bescherming ingediend. Eiser heeft daar geen opvang gehad. Eiser is op 12 juni 2022 naar Nederland gereisd; met de trein. In Nederland heeft hij een neef. Nederland was altijd al zijn doel.
3. Verweerder heeft, naar aanleiding van de gegevens in Eurodac en eisers verklaringen in
het aanmeldgehoor, bij Italië op 25 juli 2022 een verzoek om overname (in de zin van artikel 13 van de Dublinverordening; EU Verordening 604/2013) gedaan. Italië heeft dit verzoek geaccordeerd op 12 september 2022.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens de asielaanvraag van eiser niet in
behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Verweerder gaat er daarbij van uit dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië niet door de in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening bedoelde ondergrens zakt. Verweerder ziet verder geen reden om toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om de verantwoordelijkheid aan zich te trekken.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan
uitgaan ten aanzien van Italië. Eiser heeft zelf verklaard over zijn ervaringen in Italië. Eiser vindt de werkwijze van de Italiaanse autoriteiten zoals hij deze heeft ervaren onprofessioneel en zeer slecht. Ten aanzien van de tekortkomingen in de asielprocedure en in opvangvoorzieningen wijst eiser op het AIDA-rapport van mei 2022 en op informatieberichten van het U.S. Department of State van 12 april 2022 en van Altreconomia.it van 19 januari 2022, waaruit blijkt dat er in Italië zeer grote problemen zijn met de opvang, gezondheidszorg, juridische hulp, onderwijs en openbare voorzieningen voor asielzoekers. Italië kan en wil deze tekortkomingen kennelijk niet verhelpen. Er is een onhoudbare situatie ontstaan. Dit blijkt ook uit de recente opschorting van overdrachten sinds de Circular Letter van 5 december 2022.
6. Verweerder stelt zich samengevat op het standpunt dat blijkens vaste rechtspraak
ondanks bestaande tekortkomingen nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het door eiser aangehaalde rapport van AIDA is bij die rechtspraak reeds betrokken. Uit de opschorting van overdrachten valt niet meer af te leiden dan dat er sprake is van een feitelijke belemmering die op dit moment aan de overdracht in de weg staat. Er blijkt niet uit dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen zodanige gebreken vertonen dat eiser na overdracht heeft te vrezen voor een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
7. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.1
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort uit de fundamentele
vooronderstelling in het Unierecht dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen. Deze veronderstelling impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht in acht nemen, en dat de verschillende nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten.
7.1
In het kader van de Dublinverordening, die is gebaseerd op het beginsel van wederzijds
vertrouwen en die – door een rationalisering van de verzoeken om internationale bescherming – beoogt de behandeling van die verzoeken te versnellen in het belang van zowel de verzoekers als de deelnemende lidstaten, moet daarom worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest.
7.2
Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een
bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Daarom is uitgangspunt van interstatelijk vertrouwen geen onweerlegbaar rechtsvermoeden. Wel is het aan degene die zich op het ontbreken van dat vertrouwen beroept om daartoe bewijzen aan te dragen (vgl. arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011, N. S. e.a., ECLI:C:2011:865).
7.3
Het Hof heeft in het aangehaalde arrest N.S. geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest
eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin II-verordening – de voorloper van de huidige Dublinverordening – overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
7.4
In het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019 in de zaak Jawo tegen Duitsland
(ECLI:EU:C:2019:218) is vervolgens overwogen dat artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening weliswaar slechts ziet op de situatie die aan de oorsprong heeft gelegen van het arrest N. S. e.a., maar dat uit het in artikel 4 van het Handvest neergelegde algemene en absolute verbod volgt dat de overdracht van een verzoeker aan een lidstaat telkens uitgesloten is wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de asielzoeker een dergelijk risico zal lopen bij zijn overdracht of als gevolg daarvan. Wanneer de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld, over door de betrokken persoon overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie arrest Jawo, overweging 90).
8. De rechtbank ziet zich aldus voor de vraag gesteld of wat eiser heeft aangevoerd en
ter onderbouwing heeft overgelegd is te beschouwen als bewijs voor een risico op een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling.
8.1.
Met betrekking tot de vraag welke criteria de rechter moet hanteren om deze
beoordeling te verrichten, heeft te gelden dat tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak (zie ook het arrest van het EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 254).
8.2
Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is onder meer bereikt wanneer de
onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte.
9. De door eiser aangehaalde algemene landeninformatie geeft, zoals in vaste rechtspraak
steeds overwogen, een beeld van een zorgelijke situatie maar niet van dusdanig ernstige
tekortkomingen dat gevreesd moet worden een vreemdeling na overdracht in een door
artikel 4 van het Handvest verboden situatie zal belanden. Daarbij verwijst de rechtbank
naar onder meer de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2021
(ECLI:NL:RVS:2021:2738), 8 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:376) en 24 juni 2022,
(ECLI:NL:RVS:2022:1788) en 18 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3332). Het door
eiser aangehaalde AIDA-rapport is bij de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling reeds
betrokken.
9.1
De door eiser aangehaalde Circular Letter van 5 december 2022 van de Italiaanse
autoriteiten aan de lidstaten bevestigt thans het door verschillende rapporten geschetste
beeld van tekortschietende opvangvoorzieningen. Deze brief vermeldt dat sprake is van
“suddenly appeared technical reasons related to unavailability of reception facilities”, reden
waarom alle overdrachten op grond van de Dublinverordening in december 2022 zijn
opgeschort.
9.2
Verweerder heeft verder in het verweerschrift aangegeven dat de Italiaanse autoriteiten
op 4 januari 2023 aan de lidstaten hebben medegedeeld dat ook in januari 2023 alle overdrachten worden opgeschort vanwege “severe scarcity of reception facilities”. Daarna zijn ook de overdrachten voor de eerste twee weken van februari opgeschort.
9.3
Het beeld dat aldus naar voren komt is dat van een lidstaat die al geruime tijd kampt
met grote moeilijkheden om met name opvangvoorzieningen op een aanvaardbaar niveau te houden. Op dit moment is de situatie zodanig dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat lijken te zijn om adequate opvang te bieden; dat is immers wat de autoriteiten met zoveel woorden aangeven.
9.4
Eiser heeft wel betoogd dat de Italiaanse autoriteiten daartoe ook niet bereid zijn en
min of meer onverschillig staan tegenover het opvangprobleem, maar heeft dat niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in dit geval evenwel te ver om van de vreemdeling te verlangen dat hij naast bewijs van de feitelijke situatie bij terugkeer ook bewijs aanlevert van bestuurlijke onverschilligheid, omdat zulk bewijs voor hem nagenoeg onmogelijk te leveren is. De rechtbank is dus van oordeel dat eiser aan zijn bewijslast heeft voldaan doordat hij voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen om te vrezen dat eiser door de huidige situatie in Italië, en dus buiten de wil en eigen keuze van eiser om, na overdracht in een toestand terecht zou (kunnen) komen die hem niet in staat stelt om te voorzien in een deel van zijn meest elementaire behoeften, namelijk het beschikken over enige woonruimte, hoe bescheiden ook.
10. Gezien rechtsoverwegingen 7.5 en 9.3 is het aan de rechtbank om op basis van
objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van structurele tekortkomingen die zo zwaarwegend zijn dat zij de hoge drempel van artikel 4 van het Handvest halen.
10.1
De rechtbank is echter niet in staat om deze beoordeling naar behoren te maken bij gebrek aan relevante informatie. Bij de huidige stand van zaken is er bijvoorbeeld geen inzicht in de concrete omvang van de schaarste aan opvangvoorzieningen, de verwachte duur van deze schaarste en of en hoe de Italiaanse ernaar streven deze schaarste op te lossen. De rechtbank, die het bestreden besluit volledig en ex nunc moet beoordelen, beschouwt verweerder als de meest aangewezen partij om deze informatie te verzamelen en mede ten grondslag te leggen aan zijn besluitvorming.
10.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom zijn standpunt, dat
slechts sprake is van een tijdelijke belemmering voor de feitelijke overdracht, onvoldoende gemotiveerd.
11. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens
strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw op de aanvraag te beslissen, maar daaraan geen termijn verbinden omdat op voorhand niet te zeggen is hoeveel tijd verweerder nodig heeft voor het benodigde nadere onderzoek.
12. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van
€ 837,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om opnieuw op de aanvraag te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.