ECLI:NL:RBDHA:2023:21540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vw; onrechtmatigheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 17 november 2023 was genomen. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De maatregel van bewaring werd op 24 november 2023 opgeheven, maar er werd een nieuwe maatregel opgelegd op basis van artikel 59 Vw, die niet ter toetsing voorlag in deze zaak.

De rechtbank beperkte zich tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding, gezien de opheffing van de bewaring. De rechtbank oordeelde dat de onjuiste vermelding van het tolkennummer in de bewaringsmaatregel geen onrechtmatigheid met zich meebracht, omdat eiser niet had aangetoond dat hij door deze fout in zijn belangen was geschaad. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden 3a en 3c, die betrekking hebben op de identiteit en het niet naleven van een terugkeerbesluit, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

Eiser had aangevoerd dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. De rechtbank bevestigde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Oonincx, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier, en werd openbaar gemaakt op 24 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36497

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 24 november 2023 de maatregel van bewaring opgeheven. Aansluitend is een maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw aan eiser opgelegd. Deze laatste maatregel ligt in onderhavige zaak niet ter toetsing aan de rechtbank voor.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 29 november 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Registertolk
2. Eiser is tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel bijgestaan door een tolk. Het in de bewaringsmaatregel vermelde tolkennummer leidt evenwel tot een tolk Bengali. Eiser voert aan dat door onjuiste vermelding van het tolkennummer niet (meer) is vast te stellen of eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel is bijgestaan door een registertolk. Dat is een gebrek in de maatregel, gezien artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv).
3. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat een verkeerd tolkennummer in de maatregel staat vermeld. Het genoemde nummer behoort inderdaad toe aan een registertolk Bengali, terwijl eiser is bijgestaan door een registertolk Engels. Verweerder kan niet meer nagaan welke tolk eiser heeft bijgestaan.
4. De rechtbank is van oordeel dat - los van het feit dat onbekend is door welke tolk eiser is bijgestaan - het gestelde gebrek niet tot onrechtmatigheid van de maatregel leidt. Gesteld noch gebleken is dat eiser de ingezette tolk niet goed heeft verstaan dan wel begrepen of dat de tolk onjuist of onvolledig heeft vertaald, en evenmin dat eiser anderszins in zijn (verdedigings)belangen is geschaad. Eiser heeft tijdens de zitting verklaard dat hij is bijgestaan door een tolk Engels en dat hij deze tijdens het gehoor goed heeft verstaan en begrepen. Volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal is bovendien sprake geweest van een beëdigde tolk Engels. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het feit dat het tolkennummer onjuist is vermeld eiser de mogelijkheid heeft ontnomen zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Ter zitting heeft verweerder de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a laten vallen, evenals de zware grond 3e.
7. Eiser betwist alle zware gronden en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware gronden 3a en 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Ten aanzien van zware grond 3a komt uit het dossier naar voren dat eiser nooit in het bezit is geweest van identiteits- en/of grensoverschrijdingsdocumenten, ook niet tijdens de reis naar Nederland/Europa. Nu betrokkene geen aangewezen document, zoals bedoeld in artikel 4.21 Vb, kan tonen, rechtvaardigt dit het vermoeden dat hij niet op voorgeschreven wijze is ingereisd. Ook heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel verklaard dat hij op illegale wijze naar Europa is gereisd. Dat zich dit al in 2019 heeft afgespeeld, maakt niet dat dit feitelijk onjuist is, zodat verweerder zware grond 3a aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Ten aanzien van de zware grond 3c kan worden vastgesteld dat op 18 juni 2021 ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit is genomen. Deze beschikking is bij uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2023 onherroepelijk geworden. Eiser heeft niet uit eigen beweging gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht. Ook grond 3c is daarom feitelijk juist en kon aan eiser worden tegengeworpen.
9. De zware gronden 3a en 3c kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Alle overige in de maatregel genoemde en door eiser betwiste gronden kunnen daarom verder onbesproken blijven.
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser zich nooit eerder aan het toezicht heeft onttrokken en hij kon verblijven bij zijn vriendin in Nederland.
11. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat eiser zich niet aan het opgelegde terugkeerbesluit van 18 juni 2021 heeft gehouden en zich aan het toezicht heeft onttrokken door naar Denemarken te vertrekken. Verder is van belang dat eiser ten tijde van de vertrektermijn van 28 dagen na het onherroepelijk worden van het terugkeerbesluit ook bij zijn vriendin had kunnen verblijven maar er toen voor gekozen heeft om naar Denemarken te vertrekken om zich zo aan het toezicht te onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.