ECLI:NL:RBDHA:2023:21483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C-09-615960-HA ZA 21-688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en de weigering tot strafoverdracht van een gedetineerde in de VS naar Nederland

In deze zaak vordert eiser, een 78-jarige Nederlander die al 39 jaar in de Verenigde Staten gedetineerd is, dat de Staat der Nederlanden hem ondersteunt in zijn verzoek tot strafoverdracht vanuit de VS naar Nederland. Eiser is veroordeeld voor de moord op zijn echtgenote en stiefdochter en heeft sindsdien meerdere verzoeken tot parole ingediend, die zijn afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat de Minister van Justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen binding met Nederland is, zoals vereist door het beleidskader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). De rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig handelt door geen medewerking te verlenen aan de strafoverdracht, aangezien eiser zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn langdurige verblijf in de VS. De rechtbank concludeert dat de bijzondere omstandigheden die eiser aanvoert, niet voldoende zijn om een uitzondering te maken op het bindingsvereiste. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/615960 / HA ZA 21-688
Vonnis van 18 oktober 2023
in de zaak van
[eiser], gedetineerd te [plaats] , Verenigde Staten van Amerika,
eiser,
advocaat mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MIN JUSTITIE EN VEILIGHEID), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 8 juni 2022, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de akte houdende overlegging producties van [eiser] , met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2023. Daarbij hebben de advocaten het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die in het geding zijn gebracht. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op [geboortedatum] 1944 in Suriname geboren. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. [eiser] heeft zich op 12 mei 1965 vanuit Suriname in Rotterdam laten inschrijven. Van 31 januari tot 1 augustus 1967 heeft [eiser] in Duitsland gewoond. In 1970 heeft [eiser] in Suriname verbleven vanwege het ziekbed en het uiteindelijke overlijden van zijn moeder. In februari 1971 is [eiser] met zijn echtgenote en stiefdochter naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) geëmigreerd.
2.2.
Op 27 augustus 1983 zijn de echtgenote en stiefdochter van [eiser] in de VS vermoord. Op 10 april 1984 is [eiser] aangehouden in verband met die moorden. [eiser] is sindsdien gedetineerd in de VS.
2.3.
Op 20 januari 1986 is [eiser] veroordeeld voor de twee moorden. Hij kreeg twee keer 25 jaar tot levenslang gevangenistraf opgelegd (voor de dubbele moord), alsmede zes jaar (voor de uitlokking/het feit dat het ging om huurmoord). Daarbij bestaat de mogelijkheid van
parole(voorwaardelijke invrijheidsstelling).
2.4.
Na de veroordeling van [eiser] zijn er meerdere procedures gevoerd over, kort gezegd, de vraag of aan de jury ten onrechte informatie is onthouden die relevant kon zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de belangrijkste getuige in de strafzaak tegen [eiser] . Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] in 2000 in het kader van een herzieningsprocedure opnieuw is berecht voor dezelfde feiten. In die herzieningsprocedure is [eiser] bij vonnis van 11 augustus 2000 opnieuw veroordeeld voor dezelfde feiten en wel tot dezelfde straffen. Die uitspraak is in hoger beroep bevestigd en is sinds 13 augustus 2007 onherroepelijk.
2.5.
Vanwege zijn leeftijd komt [eiser] sinds 10 april 2009 in aanmerking voor
eldery parole. Hij heeft in 2015, 2018 en 2023 paroleverzoeken ingediend. Deze hebben geen succes voor hem gehad.
2.6.
Nederland en de VS zijn partij bij het op 21 maart 1983 tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP). Het verdrag beoogt, blijkens zijn preambule, de internationale samenwerking op het gebied van het strafrecht te bevorderen voor twee doeleinden: het bevorderen van een goede rechtsbedeling en de resocialisering van gevonniste personen. Deze doeleinden vereisen dat vreemdelingen die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van een strafbaar feit, in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun veroordelingen “
binnen hun eigen samenleving”te ondergaan. Dit kan volgens de preambule het best worden bereikt door hen naar hun eigen land over te brengen.
2.7.
Het VOGP regelt de (voorgenomen) overbrenging van de gevonniste persoon van de staat van veroordeling naar de staat van (verdere) tenuitvoerlegging. Artikel 2, leden 2 en 3, VOGP vormt de basis voor de overbrenging:
"2. Een op het grondgebied van een Partij gevonniste persoon kan, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, naar het grondgebied van een andere Partij worden overgebracht, ten einde de tegen hem uitgesproken veroordeling te ondergaan. Te dien einde kan hij de Staat van veroordeling of de Staat van tenuitvoerlegging zijn wens te kennen geven om overeenkomstig het onderhavige Verdrag te worden overgebracht.
3. De overbrenging kan door de Staat van veroordeling of door de Staat van tenuitvoerlegging worden verzocht."
2.8.
Aan de overbrenging stelt het VOGP - cumulatief - een aantal voorwaarden, te vinden in het artikel 3, lid 1:
"1. Een gevonniste persoon kan overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag, slechts onder de navolgende voorwaarden worden overgebracht:
a. indien die persoon een onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging;
b. indien het vonnis onherroepelijk is;
c. indien de gevonniste persoon, op het tijdstip van ontvangst van het verzoek, nog ten minste zes maanden van de veroordeling moet ondergaan of indien de duur der veroordeling onbeperkt is;
d. indien door de gevonniste persoon of, wanneer gelet op zijn leeftijd of lichamelijke of geestelijke toestand, een der beide Staten zulks nodig acht, door de wettelijke vertegenwoordiger van de gevonniste persoon met de overbrenging wordt ingestemd;
e. indien het handelen of het nalaten op grond waarvan de veroordeling werd uitgesproken een strafbaar feit oplevert naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging of een strafbaar feit zou opleveren indien dit op zijn grondgebied zou zijn gepleegd, en
f. indien de Staat van veroordeling en de Staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging."
2.9.
Artikel 9 VOGP biedt de staat van tenuitvoerlegging de keuze tussen a) voortgezette tenuitvoerlegging, waarbij de straf in beginsel niet wordt aangepast, tenzij dit onverenigbaar is met de wet van de staat van tenuitvoerlegging (artikel 10 VOGP) en b) omzetting van de veroordeling naar de wettelijke maatstaven van de staat van tenuitvoerlegging (artikel 11 VOGP).
2.10.
De Nederlandse uitwerking van (onder meer) het VOGP is de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), welke wet op 1 januari 1988 in werking is getreden. In artikel 56 WOTS is de beslissing over de vraag of de tenuitvoerlegging van een veroordeling van een vreemde staat moet worden overgenomen opgedragen aan de Minister van Justitie (hierna: de minister). De WOTS voorziet niet in een rechtsmiddel voor een gedetineerde tegen een besluit van de minister om de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet over te nemen of om geen overdrachtsverzoek tot tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis te doen. Hierover is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:
"Een dergelijke rechtsgang past niet in het systeem van de wet, omdat dat zou veronderstellen dat de gedetineerde een afdwingbaar recht heeft te opteren waar hij een aan hem opgelegde sanctie ten uitvoer gelegd wenst te zien. Zo min als een verdachte het recht heeft te bepalen of en waar hij zal worden vervolgd, zo min past het in het systeem van het Nederlandse strafrecht en van de opvattingen van de ondergetekenden over het internationale strafrecht, dat de gedetineerde rechtens kan afdwingen een in het buitenland aan hem opgelegde straf in Nederland te laten executeren of hem een door de Nederlandse rechter opgelegde sanctie niet hier te lande maar elders te laten ondergaan." [1]
2.11.
Bij Kamerbrief van 5 november 2007 heeft de minister van Justitie het “Beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland” (hierna: het beleidskader) bekend gemaakt. [2] De brief, luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
Aanleiding
(…)
De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (voortaan: de Wots) trad op 1 januari 1988 in werking. Het beleid inzake wie, onder welke voorwaarden in aanmerking komt voor overbrenging is in de loop der jaren minder eenduidig geworden. Dat versterkt de noodzaak om de ratio van de Wots te verduidelijken. De Wots is niet bedoeld om Nederlanders weg te halen uit (slechte) detentie-omstandigheden in het buitenland en hen meteen in vrijheid te stellen, maar is gericht op het kunnen resocialiseren in eigen land.
(…)
Probleemstelling
1. Wat moet de ratio van het Nederlandse beleid inzake de overdracht van tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in Nederland zijn; is dat primair de goede rechtsbedeling en de resocialisatie van gevonniste personen zoals de Wots en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (voortaan: Vogp) veronderstellen of kunnen daarnaast overwegingen van humanitaire aard doorslaggevend zijn?
2. Wat kan Nederland bijdragen om mogelijk te maken dat Nederlanders in detentie in niet-verdragslanden evenzeer overgebracht kunnen worden?
3. Aan welke voorwaarden moeten deze personen voldoen?
Uitwerking
Ratio van het Wots-beleid
De reden waarom Nederland streeft naar overbrenging van Nederlanders in buitenlandse detentie is niet allereerst humanitair van aard (te zware straf of detentieomstandigheden die niet stroken met onze opvattingen), maar is gericht op resocialisatie, namelijk in het land waar men woont. (…) Met betrekking tot vrijheidsstraffen is de kern van de Wots de overname of overdracht van de tenuitvoerlegging daarvan met als doel de resocialisatie van de overgebrachte gedetineerde. Verkorting van straffen of onmiddellijke invrijheidsstelling is geen doel van de Wots. De Wots en Wots-verdragen zijn derhalve penitentiaire instrumenten. Deze uitgangspunten zijn nog steeds actueel en staan niet ter discussie. De vraag is wel hoe ze in het licht van de veranderde omstandigheden in praktijk moeten worden gebracht.
(…)
Welke gedetineerden komen in aanmerking?
Nu is vastgesteld in welk kader gedetineerden overgebracht kunnen worden, moet nader bepaald worden aan welke criteria zij moeten voldoen om voor overbrenging naar Nederland in aanmerking te komen. De Minister van Justitie heeft hier grote beleidsvrijheid. Drie aspecten verdienen hier aandacht: (1) binding met Nederland, (2) het doel van resocialisatie en (3) het voorkomen van een aanzuigende werking. Deze aspecten moeten dienen als criteria voor de beslissing of Nederland een aanvraag om overbrenging in behandeling neemt.
1.
Het Nederlanderschap alleen is niet voldoende; binding met Nederland is een harde voorwaarde voor overbrenging. Reïntegratie in de Nederlandse samenleving is immers zinloos als er geen wezenlijke relatie is met Nederland. Als een veroordeelde de Nederlandse nationaliteit heeft of een vreemdeling (inclusief EU-burgers) is met een verblijfstitel, die hij niet verliest, en in Nederland woonachtig is, komt hij in beginsel voor overbrenging in aanmerking. Bij het bepalen of er sprake is van binding wordt onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking voor overbrenging. Daarvan is sprake in het geval betrokkene zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.
2. Resocialisatie in Nederland is het doel van de overbrenging en dient tevens de terugdringing van recidive. Wanneer deze resocialisatie niet binnen de straftijd wordt gerealiseerd, is de overbrenging voor dat doel niet meer zinvol. Het doel van overbrenging is niet een bekorting van in het buitenland opgelegde straffen (al kan het wel een gevolg daarvan zijn) en een onmiddellijke invrijheidsstelling na overbrenging is in het geheel niet wenselijk. Het Vogp geeft staten de mogelijkheid om een verzoek af te wijzen als de veroordeelde op het moment van ontvangst van het Wots-verzoek een strafrestant heeft van minder dan zes maanden. Afgezien van mogelijke verkorting van het vonnis in Nederland, betekent dit dat er in sommige gevallen weinig tijd overblijft voor de beoordeling en eventuele uitvoering van het verzoek en dat er dus snel gewerkt moet worden door de uitvoeringsinstanties van beide landen. Dat is dus niet altijd in de macht van Nederland. Resocialisatietrajecten tijdens de detentie duren minimaal vier maanden (…). Ze bereiden betrokkene voor op terugkeer in de samenleving en in die tijd worden de juiste papieren, onderdak en werk of uitkering geregeld, mede ten dienste van het terugdringen van recidive. De nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling(…), die in 2008 van kracht wordt, maakt de invrijheidsstelling flexibeler en maakt in bepaalde gevallen mogelijk als voorwaarde aan overbrenging te verbinden dat eerst een resocialisatietraject wordt afgelegd in Nederlandse detentie en dat daartoe desnoods het moment van invrijheidsstelling wordt uitgesteld. Dit geeft enige flexibiliteit om in een aantal gevallen het moment van in vrijheidstelling niet te laten samen vallen met het moment van aankomst in Nederland.(…)Humanitaire overwegingenBij toepassing van het voorgestelde beleid kunnen meer Nederlanders in buitenlandse detentie in aanmerking komen voor overbrenging. Twee categorieën blijven daar echter buiten vallen:1. Nederlanders in buitenlandse detentie die geen binding met Nederland hebben.2. een kleine categorie gevallen waarbij de rechtsgang op een onaanvaardbare manier is verlopen. Hoewel dat humanitair gezien schrijnende gevallen kunnen zijn, is de Wots hier niet het juiste instrument; dat zou immers betekenen dat Nederland vonnissen zou overnemen die naar Nederlandse normen (zo) niet uitgevoerd kunnen worden en waarbij Nederland dus het recht niet heeft betrokkenen te detineren. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen hier veeleer op het terrein van de diplomatie. Te denken valt aan consulaire en eventueel juridische bijstand, aandringen op uitzetting, vrijlating of gratie enzovoort.”
2.12.
In 2015 heeft [eiser] aan de Amerikaanse autoriteiten verzocht om hem over te brengen naar Nederland op basis van het VOGP. Naar aanleiding hiervan heeft de
U.S. Department of Justicebij brief van 3 maart 2015 aan de Staat een aantal vragen gesteld over [eiser] en de wijze van tenuitvoerlegging van de aan hem in de VS opgelegde straf:
“Enclosed please find a letter dated February 19, 2015, from the California Board of Parole hearings , requesting information from the Netherlands on how it would administer the Sentence imposed on the above-referred prisoner, who is currently incarcerated at [X] , California. The request for information is made pursuant to Article 6.3 of the Council of Europe Convention on the Transfer of Sentenced Persons. Specifically, before California can make a decision on the case, California requests conformation that the prisoner is a citizen of the Netherlands and whether The Netherlands intends to continue or to convert the sentence. Additionally, California requests information on how the sentence would be administered, if there are any opportunities for early release, and the type and duration of post-release supervision, if any.”
2.13.
Hierop heeft de Staat bij brief van 23 juli 2015 onder meer geantwoord dat [eiser] niet in aanmerking komt voor overbrenging op basis van het VOGP omdat er sprake is van onvoldoende binding met Nederland en er naar verwachting geen sprake zal zijn van een strafrestant.
2.14.
Op 29 mei 2019 heeft [eiser] , die inmiddels was overgebracht naar de [locatie] te [plaats] (zijn huidige plaats van detentie) opnieuw zijn wens tot overbrenging in Nederland kenbaar gemaakt aan de Amerikaanse autoriteiten. Hierover heeft het U.S. Ministry of Justice bij brief van 25 juli 2019 aan de Staat meegedeeld dat de staat Californië dit verzoek eerst moet beoordelen. Dat verzoek is door Californië tot op heden nog niet in behandeling genomen.
2.15.
Op 23 juni 2000 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen, waarin de regering wordt verzocht “
zich maximaal in te spannen om de heer [eiser] op korte termijn naar Nederland over te laten brengen, verzoeken tot overbrenging te honoreren en hiertoe zo nodig de procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten.”
2.16.
Op 15 september 2020 heeft de Amerikaanse advocaat van [eiser] een gratieverzoek ingediend. Daarop is nog niet beslist.
2.17.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 17 mei 2021 zijn vorderingen van [eiser] jegens de Staat strekkende tot het meewerken aan strafoverdracht vanuit de VS naar Nederland afgewezen.
2.18.
Op 13 december 2022 heeft de Nationale Ombudsman een rapport uitgebracht over een aantal klachten van [eiser] .
2.19.
Op 21 april 2022 heeft de
Parole Boardeen positief advies gegeven voor het verlenen van parole aan [eiser] . Hieraan was een
review-periode van 120 dagen verbonden. Daarna heeft de Parole Board op 26 januari 2023 alsnog een negatief advies uitgebracht. [eiser] kan in beginsel pas weer in 2026 een volgend paroleverzoek doen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I de Staat gelast om datgene te doen om de feitelijke strafoverdracht van [eiser] vanuit de VS naar Nederland te bewerkstellingen en de Staat daarbij onder meer verplicht om uiterlijk binnen twee weken na het vonnis:
primair:het verzoek tot strafoverdracht van [eiser] actief te ondersteunen door namens hem op grond van artikel 2 lid 3 VOGP een verzoek tot strafoverdracht te initiëren en formeel kenbaar te maken bij de Amerikaanse autoriteiten;
Subsidiair:schriftelijk bij de Amerikaanse autoriteiten kenbaar te maken dat het verzoek van [eiser] wordt ondersteund en Nederland een Amerikaans verzoek om strafoverdracht zal accepteren;
II ten behoeve van het gevorderde onder I de Staat verplicht om binnen twee weken na het vonnis bij de Amerikaanse autoriteiten te informeren naar de voorwaarden op grond waarvan zij akkoord zouden gaan met een strafoverdracht;
III ten behoeve van het gevorderde onder I de Staat verplicht bij strafoverdracht primair de exequaturprocedure toe te passen, en subsidiair de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging indien blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten voorafgaand aan de strafoverdracht zekerheid wensen te verkrijgen over de Nederlandse tenuitvoerlegging;
althans zodanige voorzieningen treft als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] , samengevat, de volgende stellingen ten grondslag.
De Staat handelt in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] door te weigeren zijn wens tot strafoverdracht te ondersteunen of om zelf een verzoek daartoe te doen aan de Amerikaanse autoriteiten. Primair is dat onrechtmatig omdat hij voldoet aan de in het beleidskader voortvloeiende vereisten dat hij binding heeft met Nederland en dat er sprake is van een strafrestant.
Subsidiair geldt dat de bijzondere omstandigheden van het geval de Staat nopen tot het maken van een uitzondering op deze vereisten op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Meer subsidiair is er sprake van willekeur, omdat er in minder ernstige gevallen op humanitaire gronden wel een uitzondering is gemaakt op de vereisten van het beleidskader.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beoordelingskader

4.1.
Op grond van de WOTS kan een in het buitenland opgelegde straf in Nederland ten uitvoer worden gelegd als er tussen de betreffende buitenlandse staat en Nederland een verdrag geldt. De VS en Nederland zijn beide partij bij het VOGP.
4.2.
Aan overbrenging van een gevonniste persoon is in het VOPG onder meer de voorwaarde verbonden dat de staat van veroordeling en de staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging (artikel 3 lid 1 onder f). De aangezochte staat is niet verplicht gevolg te geven aan een verzoek tot overneming van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Daarom zijn in het verdrag ook geen weigeringsgronden opgenomen. In de rechtsverhouding tussen de staten heeft elke staat dus de vrijheid om wel of niet in te stemmen met een verzoek tot overbrenging.
4.3.
In de rechtsverhouding tussen de Staat en een gedetineerde voorziet de WOTS niet in een rechtsmiddel tegen een weigering van de Staat om de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis over te nemen of om geen overdrachtsverzoek te doen. De achtergrond hiervan is, zo blijkt uit de onder 2.10 weergegeven passage uit de wetgeschiedenis, dat een dergelijke rechtsgang volgens de wetgever niet past in het systeem van de wet, omdat dat zou veronderstellen dat de gedetineerde een afdwingbaar recht heeft te opteren waar hij een aan hem opgelegde sanctie ten uitvoer gelegd wenst te zien.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Staat een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of hij aan de wens zal voldoen van een gevonniste persoon tot overdracht aan Nederland van de tenuitvoerlegging van de veroordeling door een buitenlandse Staat. In het licht van deze ruime beleidsvrijheid moet worden vooropgesteld dat de burgerlijke rechter terughoudend dient te zijn bij het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat met betrekking tot gesteld onrechtmatig handelen van de minister in verband met het niet voldoen aan de wens van een gedetineerde tot medewerking aan strafoverdracht De burgerlijke rechter zal in dat geval moeten toetsen of de Staat bij afweging van de belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. [3] Dat is een marginale toets, waarbij de rechtbank het beleid van de Staat in beginsel zal dienen te respecteren.
4.5.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader zal de rechtbank de verwijten van [eiser] aan de Staat bespreken.
Beleidskader
4.6.
Aan zijn primaire standpunt dat hij voldoet aan het bindingsvereiste van het beleidskader legt [eiser] , samengevat, het volgende ten grondslag. Suriname was tot haar onafhankelijkheid in 1975 onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, zodat [eiser] als Nederlands staatsburger, ook in de periode dat hij in Suriname woonde, al onderdeel was van de samenleving van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat was een periode van bijna 37 jaar, namelijk van 1944 tot 1971, met een korte onderbreking naar Duitsland voor studie en werk. Reeds hieruit volgt dat [eiser] een nauwe band heeft met Nederland, welke band ook blijkt uit de volgende omstandigheden:
- hij heeft bij de onafhankelijkheid van Suriname gekozen voor de Nederlandse nationaliteit;
- zijn zoon [Naam] heeft vanaf zijn 14e tot 18e levensjaar bij zijn familie in Nederland gewoond;
- [eiser] heeft in de jaren ‘70 en ‘80 vaak meerdere maanden zijn familie in Nederland verbleven;
- hij maakt gebruik van zijn stemrecht;
- hij beheerst nog steeds de Nederlandse taal;
- hij heeft AOW opgebouwd;
- de brieven van zijn familie in Nederland en de bereidheid van zijn familie om hem op te vangen;
- de steunbrieven van instanties en organisaties en de gehouden petitie;
- de steun die [eiser] heeft ontvangen van het Consulaat-Generaal;
- de motie van de Tweede Kamer.
4.7.
Hierover wordt het volgende overwogen.
4.8.
Zoals in het beleidskader is vermeld, is de ratio van het WOTS-beleid het resocialiseren van een veroordeelde in het eigen land, zodat deze persoon wordt voorbereid voor terugkeer in de maatschappij. Onder het begrip eigen land kan, anders dan [eiser] betoogt, redelijkerwijs niet het gehele Koninkrijk der Nederlanden worden verstaan, omdat binnen het Koninkrijk der Nederlanden meerdere landen en samenlevingen kunnen worden onderscheiden. Bovendien verwijst de preambule van het VOGP ook naar de “eigen samenleving” waar de veroordeelde het best kan resocialiseren. In het licht hiervan kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de periode waarin [eiser] in Suriname heeft gewoond of verbleven geen binding oplevert met Nederland. [eiser] ’s band met Nederland is, wat zijn woon- en werkplaats betreft, dus beperkt tot circa viereneenhalf jaar in de periode van 1965 tot 1970. Daarna is hij met zijn gezin vanuit Suriname geëmigreerd naar de VS, waar hij 14 jaar heeft gewoond en gewerkt tot zijn arrestatie in 1984. Hieruit volgt dat het centrum van zijn (privé- en werkzame) leven in de VS lag en dat hij in die zin zijn banden met Nederland heeft verbroken.
4.9.
Volgens het beleidskader heeft een in veroordeelde Nederlander die niet hier te lande woont onvoldoende binding met Nederland als hij zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar het buitenland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. Dat een veroordeelde hier wel sociale contacten heeft en wenst naar Nederland (terug) te komen, is volgens de Staat niet voldoende om binding met Nederland aan te nemen. De meeste Nederlanders zullen kunnen wijzen op (enige) familieleden of sociale contacten in Nederland. De wens om naar Nederland terug te keren vanwege familiebanden kan daarom slechts in de beoordeling betrokken worden als er aanwijzingen bestaan dat die wens al bestond voor zijn detentie. Daarvan kan sprake zijn als betrokkene kan wijzen op getroffen voorbereidingen voor die terugkeer voorafgaand aan de detentie. De enkele wens om zich weer in Nederland te vestigen is dus niet bepalend voor het resocialisatiebelang, aldus de Staat.
4.10.
De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk. [eiser] heeft met zijn emigratie naar de VS zijn banden met Nederland verbroken, maar heeft nog wel familie in Nederland. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] voorafgaand aan zijn arrestatie voorbereidingen heeft getroffen voor zijn terugkeer naar Nederland. Zijn enkele nu bestaande wens tot terugkeer kan dan niet ook leiden tot de conclusie dat sprake is van de volgens het beleidskader benodigde binding met Nederland.
4.11.
De rechtbank volgt de Staat ook in zijn standpunt dat de overige onder 4.6 bedoelde omstandigheden, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien blijk geven van voldoende binding met Nederland. [eiser] is in Suriname opgegroeid en heeft daar de Nederlandse taal geleerd. Dat hij die taal nog steeds beheerst brengt op zichzelf niet mee dat hij nu een nauwe band met Nederland heeft. Dat [eiser] in de jaren 1970 en 1980 meerdere maanden per jaar in Nederland bij familie verbleef en dat zijn zoon daar naar school geweest is, zegt veel over de sociale banden met zijn familie destijds, maar niet over binding met Nederland. Het stemrecht van [eiser] is verbonden aan zijn nationaliteit en geeft geen blijk van een nauwe band. Voor de opbouw van AOW geldt dat deze heeft plaatsgevonden in de relatief korte periode dat [eiser] in Nederland heeft gewoond en gewerkt, zodat dit ook weinig gewicht in de schaal legt. Tot slot geldt dat de steun(brieven) van instanties en organisaties, de petitie en de motie van de Tweede Kamer vooral zijn ingegeven door humanitaire overwegingen en die kunnen, zo blijkt uit het beleidskader, geen grond zijn voor overbrenging, omdat de WOTS geen humanitair instrument is maar een strafrechtelijk/penitentiair instrument, gericht op resocialisatie.
4.12.
Met betrekking tot het bindingsvereiste heeft [eiser] nog betoogd dat zijn terugkeer naar Nederland juist past in het beleidskader, omdat hij na zijn vrijlating door de VS zal worden uitgezet naar Nederland. Daarom acht [eiser] het juist bevorderlijk voor zijn resocialisatie als hij eerder naar Nederland wordt overgebracht.
4.13.
Dit betoog gaat, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, niet op. Het is onzeker of [eiser] zal worden vrijgelaten en (dus) ook of hij naar Nederland zal worden uitgezet. En als dat gebeurt, is zijn situatie anders dan die van een veroordeelde die nog een straf moet uitzitten, waarop het verdrag en het beleidskader zien. Dat [eiser] mogelijk toch naar Nederland komt na een lange gevangenisstraf – en dat het dan wellicht vanuit het oogpunt van resocialisatie te verkiezen is om hem nu te laten overkomen, zodat hij een resterend deel van zijn straf hier kan uitzitten – betekent niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in het beleidskader.
4.14.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat Staat zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat [eiser] niet voldoet aan het bindingsvereiste als bedoeld in het beleidskader. Dat betekent dat de Staat in beginsel ook niet onrechtmatig handelt door op die grond geen werk te maken van de overbrenging van [eiser] naar Nederland. Dat kan anders zijn als er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de Staat een uitzondering moest maken voor [eiser] .
Afwijken van het beleidskader?
4.15.
[eiser] stelt subsidiair dat de volgende bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten leiden tot een uitzondering op het bindingsvereiste:
[eiser] is de langst zittende Nederlander in buitenlandse detentie;
[eiser] zal al vast toen de WOTS nog niet bestond en het VOGP nog niet in Nederland was geratificeerd;
hij ondergaat feitelijk een levenslange gevangenisstraf;
hij is bejaard en verkeert in slechte gezondheid. Indien een interventie uitblijft is er een gerede kans dat hij in de gevangenis zal sterven;
hij heeft jarenlang ernstige (racistische) vernederingen en mishandelingen moeten ondergaan in de gevangenis en heeft meerdere zelfmoordpogingen gedaan;
er bestaat grote politieke en maatschappelijke steun voor de strafoverdracht van [eiser] ;
hij heeft geen dubbele nationaliteit;
ij is niet veroordeeld voor een drugsdelict;
hij heeft niet eerder een verzoek tot strafoverdracht gedaan;
zijn sociale netwerk bevindt zich vrijwel volledig in Nederland en dit netwerk is bereid hem op te vangen. Dit netwerk kan hem in de huidige situatie niet of nauwelijks bezoeken;
[eiser] heeft een sterke binding met Nederland;
hij is door de Staat niet actief en tijdig geïnformeerd over de mogelijkheden op grond van de WOTS;
de Staat heeft steken laten vallen in de consulaire bijstand aan [eiser] , zeker in de periode tussen 1984 en 2012, terwijl er legitieme zorgen waren over de rechtsgang en veroordeling;
het ministerie van Justitie en Veiligheid is 2015 ingegaan tegen het advies van de consul-generaal van de Nederlandse ambassade en het ministerie van Buitenlandse Zaken, door niet mee te werken aan de wens tot strafoverdracht, zonder daarbij interdepartementaal overleg te voeren;
de Staat heeft te laat een vertrouwensadvocaat aangesteld en te weinig gedaan met zijn bevindingen;
een woordvoerder van de Staat heeft aan de media heeft laten weten dat nabestaanden van de slachtoffers bij de
parole hearings[eiser] hebben beschuldigd van seksueel misbruik, wat voor [eiser] grote veiligheidsrisico’s meebrengt;
[eiser] heeft geen verblijfsrecht in de VS, zodat hij bij gratie of parole direct naar Nederland zal worden overgebracht;
de nabestaanden zijn fel gekant tegen gratie en parole en zullen minder moeite hebben met strafoverdracht.
Volgens [eiser] maken deze bijzondere en grotendeels unieke omstandigheden dat hij onevenredig nadeel lijdt door de weigering van de Staat om mee te werken aan strafoverdracht. [eiser] blijft hierdoor vastzitten in een voor hem zeer gevaarlijke en uitzichtloze situatie.
4.16.
Artikel 4:84 Awb luidt als volgt:
“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”
4.17.
Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 Awb worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen als wel verdisconteerde omstandigheden. [4] : Het komt dus aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waarbij ook acht moet worden geslagen op de aard en bedoeling van de regeling.
4.18.
De WOTS biedt de mogelijkheid voor strafoverneming met het oog op resocialisatie en het beleidskader biedt formuleert criteria die daarbij gelden. Daarbij is onder meer onder ogen gezien dat er een groep Nederlandse veroordeelden zal zijn die niet in aanmerking komt voor strafoverneming op grond van de WOTS en binnen het beleidskader, terwijl het vanwege de situatie waarin de veroordeelden zich bevinden op humanitaire gronden voor hen veel beter zou zijn als zij hun straf in Nederland zouden kunnen uitzitten. Hun familie en kennissen, hulpinstanties en belangenbehartigers zullen dat ook steunen.
Hun – mogelijk schrijnende - omstandigheden zijn echter niet het (onevenredige) gevolg van toepassing van de beleidskader, maar van de buitenlandse veroordeling en de concrete omstandigheden waarin zij hun straf uitzitten. Daarom dragen de door [eiser] aangevoerde omstandigheden, hoe schrijnend ook, a tot en met f, naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan zijn stelling dat vasthouden aan het bindingsvereiste in dit geval onevenredige gevolgen heeft.
De omstandigheden genoemd onder g tot en met k versterken naar het zich laat aanzien het maatschappelijk draagvlak voor terugkeer van [eiser] , maar bieden geen steun aan zijn stelling dat het voor hem – afgezet tegen het doel van de regeling - onevenredige gevolgen heeft als hij niet naar Nederland kan komen.
De omstandigheden onder l tot en met p houden verwijten in aan de Staat; de Staat heeft volgens [eiser] steken laten vallen in de consulaire bijstand en/of overigens onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor zijn situatie en vooruitzichten zijn verslechterd. Dat is door de Staat gemotiveerd weersproken en naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende nader onderbouwd. Of [eiser] hierin gelijk heeft kan echter in deze procedure in het midden blijven omdat ook als het zo is dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld, het gevolg daarvan niet is dat de Staat gehouden is om voor [eiser] een uitzondering te maken en alsnog moet meewerken aan strafoverneming. De omstandigheid dat [eiser] mogelijk toch naar Nederland komt en dat het voor de nabestaanden beter is als [eiser] naar Nederland gaat dragen wellicht bij aan de gedachte dat er niets op tegen is om [eiser] (nu) naar Nederland te laten komen, maar niet aan de stelling dat er voor [eiser] een uitzondering moet worden gemaakt omdat toepassing van de beleidsregel tot onevenredige gevolgen leidt.
4.19.
De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de gevolgen van toepassing van het beleidskader voor [eiser] onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidskader te dienen doelen. Daarom is de Staat niet gehouden om een uitzondering te maken en/of om alsnog mee te werken aan strafoverneming.
Willekeur?
4.20.
Ten slotte is nog aan de orde de meer subsidiaire stelling van [eiser] dat de Staat jegens hem willekeurig handelt, omdat er in minder ernstige gevallen wel op humanitaire gronden een uitzondering is gemaakt op de vereisten van het beleidskader. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling drie andere gevallen genoemd, te weten de zaak [Zaak I] , de zaak [Zaak II] en de zaak van een overbrenging uit Japan. De Staat heeft dat betwist. In de zaak [Zaak I] was volgens de Staat aan het bindingsvereiste en het strafrestant voldaan, zodat het maken van een uitzondering op het beleidskader niet aan de orde was. In de zaak [Zaak II] is volgens de Staat evenmin een uitzondering gemaakt op het beleidskader. De zaak van de overbrenging uit Japan betrof een veroordeelde die de eerste 40 jaar van zijn leven in Nederland had gewoond en daarna 27 jaar lang (vrijwel tot zijn aanhouding) op twaalf kilometer van de grens in België, terwijl hij in Nederland bleef werken en zijn familie - onder wie drie kinderen –in Nederland woonde. Ook die zaak betreft een geheel andere situatie dan die van [eiser] , aldus de Staat. In het licht van dit verweer heeft [eiser] zijn stelling dat de Staat in vergelijkbare gevallen wel een uitzondering maakt op de vereisten van het beleidskader niet voldoende onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
Slotsom
4.21.
De Staat heeft naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen besluiten om niet mee te werken aan strafoverneming van [eiser] omdat niet is voldaan aan het vereiste van voldoende binding met de Nederlandse samenleving. De concrete omstandigheden van dit geval brengen niet mee dat de Staat voor [eiser] een uitzondering moet maken. Daarom zullen zijn vorderingen worden afgewezen.
4.22.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 2.036, namelijk € 667 aan griffierecht, € 1.167 aan salaris advocaat (2 punten à € 598, volgens tarief II) en € 173 aan nakosten (plus de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.036, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eiser] € 90 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023. [5]

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1984/85, 18 129, nr. 6, p. 12.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 200 VI, nr. 30, p. 1-6.
3.Zie onder meer HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630
4.Dat volgt uit de door [eiser] genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2480n
5.type: 1554