ECLI:NL:HR:2011:BO9630

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03604
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over weigering minister tot overdracht tenuitvoerlegging gevangenisstraf aan België

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser], een Belgische gedetineerde, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [Eiser] was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaar wegens moord en andere ernstige misdrijven. Hij verzocht de minister van Justitie om overgebracht te worden naar België voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf, gebaseerd op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp). De minister weigerde dit verzoek, met als argument dat de overbrenging niet in het belang van een goede rechtsbedeling was, gezien de ernst van de feiten en de mogelijkheid dat [eiser] in België eerder voorwaardelijk vrij zou komen.

De voorzieningenrechter in 's-Gravenhage en het gerechtshof hebben de vorderingen van [eiser] afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de beslissing van de minister slechts marginaal kon worden getoetst. [Eiser] ging in cassatie, waarbij hij aanvoerde dat de burgerlijke rechter een volledige toetsing diende uit te voeren, omdat er geen rechtsgang was gecreëerd voor gedetineerden om de beslissing van de minister aan te vechten.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de minister een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de beoordeling van verzoeken tot overdracht van de tenuitvoerlegging van straffen. De Hoge Raad oordeelde dat de burgerlijke rechter terughoudend moet zijn bij het aannemen van aansprakelijkheid van de staat voor het niet-inwilligen van een verzoek tot overdracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] en legt de proceskosten op aan [eiser].

Uitspraak

11 maart 2011
Eerste Kamer
10/03604
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
verblijvend in de penitentiaire inrichting Torentijd te Middelburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 350596/KG ZA 09-1447 van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 15 december 2009;
b. het arrest in de zaak 200.054.821/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 11 mei 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 januari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) [Eiser] heeft de Belgische nationaliteit. Hij is door het gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren wegens moord op zijn schoonmoeder, poging tot moord op zijn ex-vrouw en haar neef, bedreiging met geweld en belaging. Met betrekking tot de strafmaat overwoog het hof onder meer dat: "uit een oogpunt van beveiliging er bij de [...] straf vanuit is gegaan dat de in Nederland gebruikelijk[e] VI-termijn op deze verdachte zal worden toegepast".
(ii) De Nederlandse VI-regeling (voorwaardelijke invrijheidsstelling) houdt in dat [eiser] na tenuitvoerlegging van tweederde deel van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Ook België kent een VI-regeling, welke deze mogelijkheid reeds openstelt na ommekomst van eenderde deel van de gevangenisstraf.
(iii) [Eiser] heeft de minister van Justitie verzocht om hem over te brengen naar België voor de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, welk verzoek is gegrond op de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) in verbinding met het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp).
(iv) De minister heeft dit verzoek afgewezen. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de overbrenging niet in het belang van een goede rechtsbedeling is, aangezien het bewezen feit een ernstig levensdelict betreft. De minister achtte het, mede in aanmerking genomen het voornoemde oordeel van het hof, onwenselijk dat [eiser] na overbrenging naar België, gelet op de aldaar geldende VI-regeling, al binnen een relatief korte periode op vrije voeten zou kunnen worden gesteld.
3.2 [Eiser] heeft ten overstaan van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage gevorderd dat deze de minister zal gelasten opdracht te geven tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan België, dan wel dat aan de minister zal worden gelast met een dergelijke overdracht in te stemmen en/of een overdrachtsverzoek aan België te doen. Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de minister onrechtmatig jegens hem handelt door niet mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan België.
3.3 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"4. Met zijn eerste grief komt [eiser] op tegen het uitgangspunt van de voorzieningenrechter dat de beslissing van de minister op een verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging door de civiele rechter slechts marginaal getoetst kan worden. Hij stelt dat een volledige toetsing dient plaats te vinden, aangezien de wetgever geen rechterlijke toetsing tegen dit soort beslissingen heeft gecreëerd.
5. In art. 51 WOTS is de beslissing over de vraag of aan een vreemde staat een verzoek moet worden gedaan om de tenuitvoerlegging van een straf over te nemen, opgedragen aan de minister. Er is voor de gedetineerde die een dergelijke beslissing wil aanvechten, geen rechtsgang gecreëerd, omdat deze volgens de wetgever niet past in het systeem van de wet. Een dergelijke rechtsgang zou veronderstellen dat een gedetineerde een afdwingbaar recht heeft om te opteren waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien.
6. Anders dan [eiser] voorstaat, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de ruime beleidsvrijheid die de minister heeft gekregen, door de burgerlijke rechter slechts marginaal kan worden getoetst. Alleen wanneer de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen is plaats voor een aantasting daarvan.".
3.4 Onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel, het eerste onderdeel heeft een inleidend karakter en bevat geen klachten, komt tegen deze en de daarop volgende rechtsoverwegingen op met rechts- en motiveringsklachten. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat het feit dat de wetgever geen rechtsgang heeft gecreëerd, alsmede het feit dat de minister een ruime beleidsvrijheid heeft, nog niet (automatisch) meebrengt dat de burgerlijke rechter het besluit van de minister (slechts) marginaal mag toetsen. Immers, aldus het onderdeel, art. 6 EVRM garandeert tenminste één volwaardige instantie. Wanneer de wetgever daarin niet heeft voorzien, treedt de burgerlijke rechter op als restrechter en alsdan dient de rechter de vraag of het verzoek van [eiser] terecht is geweigerd, (vol) te toetsen aan alle omstandigheden van het geval. Subsidiair betoogt het onderdeel dat de burgerlijke rechter, als restrechter, nu geen met waarborgen omklede administratieve rechtsgang is opengesteld, minimaal die (toetsings)bevoegdheden dient te hebben welke hij zou hebben gehad, indien er wel een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ware geweest.
3.5 In cassatie wordt niet bestreden het oordeel van het hof (in rov. 6) dat de minister een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of hij de wens zal inwilligen van een veroordeelde persoon tot overdracht aan een buitenlandse staat van de tenuitvoerlegging van diens onherroepelijke gevangenisstraf. Slechts de minister, en derhalve niet een gedetineerde zelf, is gerechtigd een daartoe strekkend verzoek aan de buitenlandse staat te doen.
In het licht van de ruime beleidsvrijheid van de minister dient te worden vooropgesteld dat de burgerlijke rechter terughoudend dient te zijn bij het aannemen van aansprakelijkheid van de staat ter zake van beweerdelijk onrechtmatig handelen door die minister in verband met het niet-inwilligen van de wens van een gedetineerde tot medewerking aan een overdracht als hiervoor bedoeld.
In gevallen als het onderhavige moet daarbij primair worden getoetst - met de mate van terughoudendheid welke samenhangt met de (in dit geval ruime) beleidsvrijheid die de minister toekomt - of deze bij afweging van de door het Vogp en de WOTS gediende belangen van resocialisering en van een goede rechtsbedeling in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij deze belangenafweging kunnen de mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling of vergelijkbare omstandigheden een rol spelen. Waar de wetgever niet heeft uitgesloten dat ook andere omstandigheden bij de belangenafweging een rol kunnen spelen en op dergelijke omstandigheden een beroep wordt gedaan, dient de burgerlijke rechter die omstandigheden - ook wanneer sprake is van een ruime beleidsvrijheid - mede in de beoordeling te betrekken. Het hof heeft dit een en ander evenwel niet miskend, nu het, blijkens zijn oordelen in rov. 7 tot en met 27, alle door [eiser] naar voren gebrachte omstandigheden wel degelijk heeft meegewogen. Het hof heeft voorts - terecht - onder ogen gezien of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel (op schending waarvan [eiser] zich in het bijzonder heeft beroepen), door de minister zijn geschonden, en heeft zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat zulks niet het geval was. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Op dit alles stuiten de daarop gerichte rechts- en motiveringsklachten van de onderdelen 2.1 en 2.3 af.
3.6 Op de gronden vermeld in 3.8 tot en met 3.12, onderscheidenlijk 3.17, van de conclusie van de Advocaat-Generaal falen tevens de rechtsklachten dat de art. 5 en 6 EVRM, onderscheidenlijk art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR, geschonden zijn. De desbetreffende oordelen van het hof zijn tevens toereikend gemotiveerd. Daarom kunnen de daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 niet slagen.
3.7 Ook de in de onderdelen 2.4 en 2.5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.