In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen de maatregel van bewaring opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij eiser werd beschuldigd van het zich onttrekken aan toezicht en het belemmeren van de uitzettingsprocedure. Eiser heeft op 27 oktober 2023 een besluit ontvangen waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 7 november 2023 heeft de rechtbank het beroep behandeld, maar eiser was niet in staat om de zitting bij te wonen omdat hij op dezelfde dag zou worden uitgezet. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 november 2023 gesloten zonder nadere zitting, wat aanleiding gaf tot de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser niet tijdig was gehoord, de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de belangen van de openbare orde en het risico van onttrekking aan toezicht zwaarder wogen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en de redenen voor de bewaring, wat een gebrek opleverde. Dit gebrek leidde niet tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat eiser op andere manieren op de hoogte was gesteld van zijn rechten en de redenen voor de bewaring. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de bewaring op 7 november 2023 was opgeheven door de uitzetting van eiser. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,--.