ECLI:NL:RBDHA:2023:21392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
NL23.34033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen de maatregel van bewaring opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij eiser werd beschuldigd van het zich onttrekken aan toezicht en het belemmeren van de uitzettingsprocedure. Eiser heeft op 27 oktober 2023 een besluit ontvangen waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 7 november 2023 heeft de rechtbank het beroep behandeld, maar eiser was niet in staat om de zitting bij te wonen omdat hij op dezelfde dag zou worden uitgezet. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 november 2023 gesloten zonder nadere zitting, wat aanleiding gaf tot de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser niet tijdig was gehoord, de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de belangen van de openbare orde en het risico van onttrekking aan toezicht zwaarder wogen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en de redenen voor de bewaring, wat een gebrek opleverde. Dit gebrek leidde niet tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat eiser op andere manieren op de hoogte was gesteld van zijn rechten en de redenen voor de bewaring. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de bewaring op 7 november 2023 was opgeheven door de uitzetting van eiser. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34033

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 8 november 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder gevraagd aan te tonen dat eiser op 7 november 2023 is uitgezet en de bewaring is opgeheven.
Op 9 november 2023 heeft verweerder de gevraagde informatie aan het dossier toegevoegd.
Namens eiser is niet tijdig een nadere reactie ingediend. Het onderzoek is, met toestemming van partijen, op 10 november 2023 zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1986.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiser heeft de hiervoor genoemde gronden niet betwist.
4. Namens eiser is aangevoerd dat niet blijkt dat verweerder (voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring) toestemming heeft gevraagd aan het Openbaar Ministerie (OM) om hem uit te zetten of dat deze toestemming is verkregen en dat de maatregel daarom onrechtmatig moet worden geacht. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waaruit volgt dat dat het ontbreken van bezwaar bij het OM een vereiste is voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling [1] . Voor zover eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval het zicht op uitzetting ontbreekt omdat hij als verdachte een aanwezigheidsrecht heeft bij de behandeling van zijn strafzaak, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het eiser na zijn uitzetting vrij staat om naar Nederland te komen om de behandeling van de strafzaak bij te wonen.
5.1
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat hij niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
5.2
De beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft niet voldaan aan de eisen genoemd in de derde zin van artikel 5.3 van het Vb. Niet gebleken is immers dat eiser bij de uitreiking van de maatregel schriftelijk, in een taal die hij in voldoende mate verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring, dat dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand.
5.3
Er is dus sprake van een gebrek. Maar dit heeft in dit geval niet tot gevolg dat daardoor de maatregel onrechtmatig is. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel op de hoogte is gesteld van de redenen voor de bewaring, zoals deze later zijn vastgelegd in de maatregel. Ook is eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring expliciet meegedeeld dat hij recht had op rechtsbijstand en vertegenwoordiging. Verder is aan eiser op initiatief van verweerder een advocaat toegekend. De advocaat heeft de maatregel van bewaring ontvangen en heeft daartegen namens eiser tijdig beroep kunnen instellen. Hoewel de informatie niet bij de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem kenbaar is gemaakt, is eiser dus ook zonder deze schriftelijke kennisgeving op de hoogte geraakt van de hem toekomende procedurele rechten en heeft hij hiervan gebruik kunnen maken. Verder is ook van belang dat uit de niet betwiste gronden van de maatregel volgt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
7.1
Tot slot is namens eiser betoogd dat hij in zijn procesbelang is geschaad, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld de behandeling van het beroep ter zitting bij te wonen. Hierbij is van belang dat al op 3 november 2023 bekend was dat eiser op 7 november 2023 om 17.00 uur zou worden uitgezet met een vlucht naar Warschau, Polen. De zitting was gepland voor 7 november 2023 om 10.50 uur.
7.2
Uit de jurisprudentie volgt dat het recht om op zitting te worden gehoord een fundamenteel onderdeel is van de mogelijkheden die een vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Dit recht is echter niet absoluut en er zijn omstandigheden waaronder beperkingen toelaatbaar zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van
10 augustus 2022 [2] volgt dat als de uitzetting of overdracht op de dag van de zitting plaats vindt, op verweerder een inspanningsverplichting rust om te onderzoeken of het lukt de vreemdeling de zitting te laten bijwonen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om eiser aan te voeren naar de rechtbank zodat hij gebruik kon maken van zijn recht om ter zitting door de rechtbank te worden gehoord. De enkele algemene stelling op zitting dat in het algemeen uitzetting prevaleert over de aanwezigheid ter zitting en dat het logistiek lastig was geweest om eiser naar de zitting aan te voeren is daarvoor onvoldoende. Het beroep is om deze reden dan ook gegrond.
7.3
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat als een vreemdeling niet tijdig ter zitting is gehoord, vanaf dat moment de maatregel van bewaring in beginsel onrechtmatig is [3] . In dit geval zou de vrijheidsontneming met ingang van 8 november 2023 onrechtmatig zijn geweest. Omdat eiser op 7 november 2023 (einde dag) is uitgezet en de bewaring is opgeheven is er geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, in aanwezigheid van
M.R. van Kerkwijk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld 202206351/1/V3 op www.raadvanstate.nl
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2022:3190