ECLI:NL:RBDHA:2023:21315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
SGR 21/3898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor het houden van paarden en de legalisatie van bijbehorende bebouwing

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2023 wordt het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het houden van zes paarden en één pony op een perceel in [plaats] beoordeeld. De vergunninghouders hebben op [datum] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het legaliseren van bestaande bebouwing en voorzieningen, waaronder een paardenbak, paddocks, en een mestopslag. De rechtbank behandelt het beroep van eisers, die bezwaar maken tegen de vergunning op basis van verschillende juridische gronden, waaronder het relativiteitsvereiste en de naleving van het Bouwbesluit 2012.

De rechtbank concludeert dat de vergunninghouders de voorzieningen zonder omgevingsvergunning hebben gerealiseerd en dat de gemeente op 31 mei 2018 een aanvraag heeft ingediend voor legalisatie. De rechtbank oordeelt dat de gemeenteraad op 15 april 2021 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven, wat noodzakelijk is voor de afgifte van de omgevingsvergunning. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad de zienswijzen van eisers heeft overwogen en dat de afgifte van de vergunning niet in strijd is met de wet.

Eisers betogen verder dat de vergunning in strijd is met het Bouwbesluit 2012, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat aan de eisen van het Bouwbesluit is voldaan. De rechtbank wijst ook de stelling van eisers af dat het gebruik van de percelen voor het hobbymatig houden van paarden niet wordt beschermd door het overgangsrecht uit het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouders zich aan de voorwaarden van de vergunning moeten houden en dat de belangen van eisers niet zodanig worden geschaad dat de vergunning niet kan worden verleend. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3898

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam] ,

[eiser] en [eiseres], uit [woonplaats] , eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: mr. C.A. Blankenstein).
Als derde-partij nemen aan het geding deel:
[naam 1]en
[naam 2], uit [woonplaats] (vergunninghouders)
(gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aan vergunninghouders op [datum] verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van een paardenbak, vier paddocks, een schuur/tuinhuisje, een paardenstal met vier ligboxen, drie ligboxen in de bedrijfsbebouwing, een overkapping, een koetsstalling en een mestopslag op het perceel [adres 1] te [plaats] .
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Namens verweerder waren aanwezig [naam 3] , jurist bij de afdeling vergunningen, [naam 4] en [naam 5] , vergunningverleners, bijgestaan door de gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig behandeld met de beroepen van eisers met zaaknummers SGR 21/1072 en SGR 22/7149.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouders zijn eigenaar van de percelen [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend onder [nummer 1] Niet in geschil is dat het perceel al geruime tijd wordt gebruikt voor het hobbymatig houden en berijden van paarden. Daartoe zijn op het perceel in de loop der tijd een paardenbak, vier paddocks, een schuur/tuinhuisje, een paardenstal met vier ligboxen, een koetsstalling en een mestopslag gerealiseerd. In oktober 2019 is de naast deze voorzieningen gelegen bedrijfsbebouwing, waarin drie ligboxen waren gesitueerd, door een brand verloren gegaan. Na de brand is de overkapping op het perceel verwijderd.
3. Eisers wonen op het naastgelegen perceel aan de [adres 2] en exploiteren aldaar een bloem- en bollenkwekerij.
4. Vaststaat dat de voorzieningen en bebouwing op het perceel van vergunninghouders zonder omgevingsvergunning zijn gerealiseerd en dat ook het gebruik van dit perceel voor het hobbymatig houden van paarden langere tijd heeft plaatsgevonden zonder omgevingsvergunning. Vergunninghouders hebben op 31 mei 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het legaliseren van voornoemde reeds aanwezige voorzieningen en bebouwing, alsmede voor het herbouwen van de overkapping die na de brand in 2019 is verwijderd. In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Voor de herbouw van de bedrijfsbebouwing die door de brand in 2019 verloren is gegaan, is een afzonderlijke omgevingsvergunning verleend. Tegen die omgevingsvergunning hebben eisers ook beroep ingesteld (SGR 21/1072).
5. Het bestreden besluit betreft uitsluitend het legaliseren van het gebruik van het perceel en de hierop aanwezige voorzieningen en bouwwerken. Dit besluit behelst geen toestemming voor verdergaand afwijkend gebruik van het vigerende bestemmingsplan of het realiseren van nieuwe bouwwerken. In dat verband heeft verweerder onder meer een voorschrift in het bestreden besluit opgenomen dat er maximaal 6 paarden en één pony mogen worden gehouden. Alleen de overkapping die na de brand in 2019 is verwijderd, mag op basis van het bestreden besluit worden teruggebouwd op dezelfde locatie en in dezelfde omvang als voorheen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd.
7. De voor de beoordeling van het beroep relevante wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verklaring van geen bedenkingen (vvgb)
8. Eisers stellen dat verweerder de vvgb niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De nota van zienswijzen is niet opgesteld door de gemeenteraad , maar door verweerder. De gemeenteraad heeft dan ook niet inhoudelijk gereageerd op hun zienswijzen. Eisers zetten daarnaast vraagtekens bij de redenen om de vvgb af te geven.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de raad van de gemeente [plaats] op 15 april 2021 een vvgb als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) heeft afgegeven.
8.2.
Een omgevingsvergunning waarmee wordt afgeweken van het bestemmingsplan wordt – in een geval als hier aan de orde – niet verleend voordat de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. De inhoud van het besluit van de gemeenteraad wordt in het besluit over de omgevingsvergunning verwerkt. De rechtmatigheid van het besluit omtrent de vvgb wordt beoordeeld in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning. De vvgb om van een bestemmingsplan af te wijken kan uitsluitend worden verleend of geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening. De gemeenteraad komt bij het al dan niet verlenen van een vvgb een aanzienlijke beleidsruimte toe. Dit laat echter onverlet dat het besluit over een vvgb wel met de vereiste zorgvuldigheid moet worden voorbereid, dat de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dienen te worden afgewogen en dat het besluit dient te berusten op een draagkrachtige motivering.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder de gemeenteraad onvolledig of ondeugdelijk heeft geïnformeerd over het bouwplan. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder weliswaar de nota van beantwoording van de zienswijzen op de ontwerp-vvgb heeft opgesteld, maar dat de gemeenteraad zelfstandig het definitieve besluit tot afgifte van de vvgb heeft genomen. Deze werkwijze is niet in strijd met de wet. Uit de overwegingen van de vvgb blijkt dat de gemeenteraad zich rekenschap heeft gegeven van de inhoud van de zienswijzen en de zienswijzennota bij haar afweging heeft betrokken. Door de gemeenteraad is voorts deugdelijk gemotiveerd waarom zij een vvgb heeft willen afgeven. Het betoog slaagt niet.
Bouwbesluit 2012
9. Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) omdat niet wordt voldaan aan de daarin opgenomen eisen voor nieuwbouw. Op de tekeningen bij de omgevingsvergunning staan alleen afmetingen vermeld, maar is geen informatie opgenomen over bijvoorbeeld materialen of isolatievereisten. Verweerder had per bouwwerk moeten vaststellen of het in overeenstemming is met de eisen uit het Bouwbesluit. Dat heeft verweerder volgens eisers ten onrechte niet gedaan.
9.1.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat de omgevingsvergunning ziet op de legalisering van bestaande bebouwing, maar dat desalniettemin is getoetst aan de eisen voor nieuwbouw uit het Bouwbesluit en dat aan die eisen wordt voldaan. Onder de vergunde bouwwerken bevinden zich geen verblijfsruimten voor mensen. Wel zijn er bouwwerken voor dierenverblijf vergund. Daarvoor gelden ingevolge het Bouwbesluit brandveiligheidseisen. Voor ieder afzonderlijk bouwwerk heeft een toets aan het Bouwbesluit plaatsgevonden. Verweerder wijst in dit verband op de uitgevoerde Bouwbesluittoetsing. Verder heeft verweerder opgemerkt dat is geconstateerd dat er op een aantal bouwwerken asbestdaken aanwezig waren. Er is daarom een voorschrift in de verleende omgevingsvergunning opgenomen dat de asbestdaken moeten worden verwijderd en moeten worden vervangen door niet asbesthoudende golfbeplating. Om iedere twijfel weg te nemen over de vraag of aan het Bouwbesluit kan worden voldaan, heeft er ook nog een visuele inspectie van de bouwwerken plaatsgevonden op 6 juni 2019. Uit die inspectie zijn geen noemenswaardige punten naar voren gekomen, aldus verweerder.
9.2.
De toets die verweerder moet uitvoeren is een aannemelijkheidstoets. [1] Bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door de aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat wordt voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit komt verweerder beoordelingsruimte toe. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Een handhavings- en legalisatietraject waarin eerst een bouwwerk wordt gerealiseerd en pas daarna daarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, vormt geen bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van het beleid van beperkte toetsing aan het Bouwbesluit. Als echter gemotiveerd wordt gesteld dat het bouwwerk niet aan het Bouwbesluit voldoet, kan niet langer zonder nadere toetsing en motivering aannemelijk worden geacht dat het bouwplan daaraan voldoet. [2]
9.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben weersproken dat voor ieder afzonderlijk bouwwerk een toets aan de eisen voor nieuwbouw uit het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden. Ter zitting hebben eisers erop gewezen dat op een deel van de bouwwerken asbestdaken aanwezig zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft erkend en daarom een voorschrift aan de verleende omgevingsvergunning heeft verbonden, inhoudende dat de asbesthoudende beplatingen van de stal verwijderd en vervangen moeten worden door niet-asbesthoudende golfbeplating zoals op de tekening bij de omgevingsvergunning is aangegeven. Eisers hebben verder niet gemotiveerd gesteld dat de bouwwerken niet voldoen aan het Bouwbesluit.
9.4.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet. Ten aanzien van deze beroepsgrond zal de rechtbank zich daarom niet uitspreken over de vraag of artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Strijdig gebruik en (gebruiks)overgangsrecht
10. Eisers stellen dat het gebruik van de percelen voor het hobbymatig houden van paarden niet wordt beschermd door het overgangsrecht uit het bestemmingsplan. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het strijdige gebruik plaatsvond op de peildatum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en ononderbroken is voortgezet. De paar luchtfoto’s die zijn overgelegd, zijn daarvoor onvoldoende. Illegaal gebouwde bouwwerken kunnen volgens eisers ook niet worden gelegaliseerd onder het overgangsrecht uit het bestemmingsplan.
10.1.
Ter plaatse van de percelen is het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 2012” van toepassing. De gronden hebben voor het overgrote deel de bestemming “Agrarisch – Bollenteelt – Bollenzone 3” en voor het resterende deel de bestemming “Bedrijf”. Tussen partijen is niet in geschil dat het hobbymatig houden van paarden en de bijbehorende bouwwerken niet passen binnen deze bestemmingen, zowel voor wat betreft het gebruik als voor het bouwen.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat volgens verweerder geen of althans niet geheel sprake is van overgangsrechtelijke bescherming en dat daaraan ook geen doorslaggevende betekenis is toegekend. Om de illegale bouwwerken en het illegale gebruik toe te staan heeft verweerder toepassing gegeven aan de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend. Volgens verweerder is het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder is daarbij afgegaan op de ruimtelijke onderbouwing zoals uiteengezet in het vastgestelde document “omgevingsvergunning [adres 1] , [plaats] ” opgesteld door Buro SRO (de ruimtelijke onderbouwing). De door eisers aangevoerde gronden over het overgangsrecht treffen daarom geen doel.
Verordening Ruimte 2014
11. Eisers stellen dat het bestreden besluit in strijd is met de Provinciale Verordening Ruimte 2014 (de Verordening). Het gaat hier om gronden die volgens de Verordening primair zijn bestemd voor bollenteeltbedrijven. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat aan de voorwaarden wordt voldaan om daarvan af te wijken. Voor zover al gebruik had mogen worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid, is in strijd met de Verordening en de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport (ISG) ten onrechte niet voorzien in bollengrondcompensatie.
11.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat deze beroepsgrond leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.
11.2.
Ingevolge artikel 2.1.7, eerste lid, van de Verordening laat een bestemmingsplan voor gronden binnen het bollenteeltgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 3 Teeltgebieden, primair bollenteeltbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toe, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.
Artikel 2.1.7, achtste lid, van de Verordening bepaalt dat een bestemmingsplan voor het bollenteeltgebied als bedoeld in het eerste lid, dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling anders dan bollenteelt toestaat op gronden die in het voorgaande bestemmingsplan zijn bestemd voor bollenteelt, voorziet in compensatie van bollenteeltgebied door middel van een overeenkomst hierover met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek.
Ingevolge artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening Ruimte 2014 kan een bestemmingsplan voorzien in een bestemming waarbij in beperkte mate wordt afgeweken van de maten en normen die zijn voorgeschreven bij deze verordening en kan beperkte uitbreiding mogelijk maken van bestaande bebouwing en bestaand gebruik van gronden die niet in overeenstemming zijn met deze verordening, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de desbetreffende bepaling.
Artikel 1.2, eerste lid, van de Verordening, bepaalt verder dat onder bestemmingsplan mede wordt verstaan een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan.
11.3.
Niet in geschil is dat het plangebied van de verleende omgevingsvergunning in de Verordening is aangewezen als bollenteeltgebied.
11.4.
In de toelichting bij artikel 2.1.7 staat dat de verdere ontwikkeling van de Greenport
Duin- en Bollenstreek tot een vitale, economisch concurrerende en duurzame
greenport van provinciaal belang is. In verband hiermee streeft de provincie naar
herstructurering van het bollencomplex, landschapsverbetering en handhaving van
het teeltareaal bollengrond. Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat artikel 2.1.7 strekt tot bescherming van het algemene belang bij de instandhouding van voldoende
bollenareaal.
11.5.
De rechtbank overweegt dat als een norm strekt tot bescherming van een algemeen belang, niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze norm (ook) strekt tot bescherming van het belang waarvoor een natuurlijke persoon in rechte opkomt. Een natuurlijke persoon kan namelijk in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Onder omstandigheden kan echter worden aangenomen dat het belang van een natuurlijke persoon zodanig verweven is met het algemene belang dat een rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het belang van deze natuurlijke persoon (mede) te beschermen. Ook in gevallen waarin een ondernemer zich beroept op bedrijfsbelangen kan onder omstandigheden worden aangenomen dat het bedrijfsbelang zodanig verwezen is met het algemene belang dat de rechtsnorm beoogt te beschermen dat niet kan worden gezegd dat de rechtsnorm kennelijk niet beoogt het bedrijfsbelang van die ondernemer te beschermen. [3]
11.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is van verwevenheid in die zin geen sprake. Weliswaar exploiteren eisers een bollenteeltbedrijf naast het plangebied en komen zij op voor hun bedrijfsbelangen, maar gesteld noch gebleken is dat hun bedrijfsvoering wordt beïnvloed door het wegvallen van het naastgelegen bollenteeltgebied. De stelling van eisers ter zitting dat de bollengrond was behouden als zij die gronden hadden gekocht, maakt het voorgaande niet anders. Die gronden zijn niet in hun eigendom. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het algemene belang bij het behoud van bollengrond samenvalt met hun belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat.
11.7.
Gelet op het voorgaande staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) en (ISG)
12. Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de VRM en de ISG, omdat in de belangenafweging onvoldoende gewicht is toegekend aan de belangrijkste uitgangspunten van het beleid, te weten het behoud, de herstructurering en versterking van het bollencomplex met landschapsverbetering. Bij deze versterking en landschapsverbetering hebben eisers als bollenbedrijf met “eerste klas” bollengrond groot belang. Dit belang is niet gediend bij de onttrekking van bollengrond.
12.1.
Ten aanzien van deze beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat de door eisers genoemde uitgangspunten in de VRM en de ISG geen rechtsregels bevatten, zodat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb hier geen rol speelt.
12.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de VRM of de ISG geen belemmering vormt voor het bouwplan. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het plangebied weliswaar te midden van bollenvelden is gelegen, maar feitelijk al jaren niet meer als zodanig in gebruik is. Weliswaar hebben eisers ter zitting verklaard dat het plangebied in het verleden werd gebruikt voor het opslaan van bollen, maar dat kan niet gelijkgesteld worden met het gebruik ervan als bollengrond. Het leidt in zoverre dan ook niet tot een afname van het bollenteeltareaal. Het plangebied van 5.828 m2 ligt bovendien binnen een kleine bebouwde enclave en wordt omringd door wegen en sloten en sluit niet direct aan op de omliggende gronden. Dit gebied is daarom niet uitermate geschikt om in gebruik te nemen als bollengrond in verband met de relatief kleine omvang en de omliggende wegen en gebouwen. Het betoog slaagt niet.
Mestopslag en lozen oppervlaktewater van de stallen
13. Eisers stellen dat verweerder heeft miskend dat de mestopslag van bijna 25 m³ dusdanig groot is dat het een zelfstandige milieuvergunningplichtige activiteit is. Ook heeft verweerder miskend dat het op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) verboden is om afvalwater afkomstig van het opslaan van meer dan 3 m³ dierlijke meststoffen te lozen in het oppervlaktewater. Eisers wijzen in dit verband op artikel 1.4a in verbinding met artikel 3.47, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
13.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hobbymatig houden van zes paarden en één pony niet is aan te merken als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet Milieubeheer. Eisers hebben dit niet bestreden. Anders dan eisers veronderstellen, geldt er ook geen zelfstandige vergunningplicht voor de mestopslag. Onder omstandigheden kan er voor het opslaan van meer dan 10 m³ dierlijke meststoffen een vergunningplicht bestaan, maar dat geldt alleen voor inrichtingen als bedoeld in categorie 7 van bijlage I onder C van het Bor. Van een dergelijke inrichting is hier geen sprake.
13.2.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat vergunninghouders geen urine of mest in het tussen de percelen van eisers en vergunninghouders gelegen oppervlaktewater lozen, zodat daarvoor ook geen voorschriften in de omgevingsvergunning hadden moeten worden opgenomen. Wel worden er af en toe naast de sloot paarden gewassen, maar dat gebeurt met schoon water, aldus verweerder.
13.3.
De rechtbank overweegt dat eisers weliswaar hebben gesteld dat vanwege het ontbreken van een waterdichte vloer afvalwater vanuit de paardenstal in het oppervlaktewater wordt geloosd, maar zij hebben dat niet aannemelijk gemaakt. Eisers hebben alleen een foto in het geding gebracht waarop een buis te zien is die uitkomt in een sloot. Nog daargelaten dat artikel 3.47, eerste lid, van het Activiteitenbesluit betrekking heeft op het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool, bestond er voor verweerder daarom geen aanleiding om hierover voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Het betoog slaagt niet.
Watertoets
14. Eisers stellen dat het onduidelijk is of in het advies van het Hoogheemraadschap ook de bescherming van hun sloot en gronden is meegenomen. Niet alleen wordt vanuit de paardenstal afvalwater in de sloot geloosd, ook is de afwatering van hemelwater onvoldoende geregeld. Voor de afvoer van hemelwater verwijst verweerder naar de zorgplicht van vergunninghouders. Ten onrechte heeft verweerder hierover geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden.
14.1.
Uit het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat verweerder een watertoets heeft uitgevoerd en dat daarbij is aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de waterhuishouding. In dat verband is het Hoogheemraadschap om advies gevraagd. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat er geen aanleiding bestaat om voorschriften of beperkingen in de omgevingsvergunning op te nemen.
14.2.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot de waterhuishouding onder meer opgenomen dat het voorliggende initiatief enkel het legaliseren van een reeds bestaande paardenbak, paddocks en bijbehorende opstallen betreft. Er wordt in het kader van het aspect water niet meer mogelijk gemaakt dan voorheen. Uit de watertoets blijkt dat in of nabij het plangebied geen primaire watergangen gelegen zijn. Wel is de paardenbak gelegen aan een ‘overige watergang’. Voor de afstroming van hemelwater vanaf de paardenbak geldt de zorgplicht. De eigenaar zal zorgdragen dat er geen mest kan afstromen. Er is geen sprake van een toename van verharding, zodat ook geen watercompensatie nodig is. De conclusie is dat het aspect water geen belemmering vormt voor de voorgenomen legalisatie.
14.3.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 13.4 hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat afvalwater wordt geloosd op de sloot. Het Hoogheemraadschap heeft dit aspect dan ook niet bij zijn advies hoeven te betrekken. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt verder dat het Hoogheemraadschap de afvoer van hemelwater bij zijn advies heeft betrokken en geen aanleiding ziet om voorschriften of beperkingen aan de omgevingsvergunning te verbinden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit advies niet heeft kunnen opvolgen. Voor zover vergunninghouders zich niet houden aan hun zorgplicht, kunnen eisers om handhaving verzoeken.
Privaatrechtelijke belemmeringen
15. Eisers stellen dat de verlening van de omgevingsvergunning tot een aantal privaatrechtelijke belemmeringen tussen eisers en vergunninghouders leidt. Het gaat om de ontsluiting, de landschappelijke inpassing en de afwatering.
16. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is pas evident indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. [4]
Ontsluiting
17. Eisers vrezen dat vergunninghouders gebruik zullen moeten maken van hun erftoegangsweg (over perceel [nummer 2] ) om naar hun eigen perceel te kunnen komen. De verharding die vanaf de [straatnaam] over het eigen perceel van vergunninghouders loopt, is een stukje grond waarop de bestemming agrarisch-bollenteelt rust. De gekozen landschappelijke inpassing zorgt er bovendien voor dat niet meer van die ontsluitingsweg gebruik gemaakt kan worden.
17.1.
Ter zitting hebben eisers bevestigd dat de gronden ter plaatse van de ontsluitingsweg deel uitmaken van perceel [nummer 3] dat in eigendom is van vergunninghouders. In zoverre is dan ook geen sprake van een privaatrechtelijke belemmering. De bestaande terreinverharding, waaronder de ontsluitingsweg, is bij besluit van 27 september 2022 gelegaliseerd. Het daartegen door eisers ingestelde beroep is bij uitspraak van heden ongegrond verklaard (SGR 22/7149). Dat betekent dat ook de publiekrechtelijke belemmering die er was, is weggenomen. De rechtbank volgt eisers voorts niet in hun betoog dat de landschappelijke inpassing het vergunninghouders onmogelijk maakt om hun eigen grond te bereiken. Uit de in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen afbeelding van de beoogde erfinrichting blijkt dat er een opening in de groensingel is waardoor vergunninghouders de eigen ontsluitingsweg kunnen blijven gebruiken. Vergunninghouders hoeven daarom geen gebruik te maken van de grond van eisers om hun eigen percelen te kunnen betreden.
Afwatering in de sloot en landschappelijke inpassing
18. Eisers stellen dat de sloot die grenst aan het perceel waarop de paardenstal is gelegen, hun sloot is. Zonder hun toestemming wordt gebruikt gemaakt van deze sloot voor de afwatering van afvalwater afkomstig van het wassen van paarden, stallen en overige benodigdheden. De gekozen landschappelijke inpassing zal ook leiden tot problemen met de afwatering. Gelet op de huidige conditie van de sloot en de wijze waarop deze beperkt wordt bijgehouden door vergunninghouders, vrezen eisers dat de begroeiing straks een beperking zal vormen voor het afwateren.
18.1.
Onder verwijzing naar de kaart met kadastrale gegevens heeft verweerder zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de betreffende sloot is gelegen op de erfafgrenzing tussen de percelen van vergunninghouders en eisers. Blijkens deze kaart wordt de sloot in de lengterichting doorgesneden. Artikel 5:59, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat in die situatie beide eigenaren met betrekking tot die watergang in zijn gehele breedte dezelfde bevoegdheden en verplichtingen hebben.
18.2.
Nog daargelaten dat niet gebleken is dat vergunninghouders afvalwater op deze sloot lozen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evident privaatrechtelijke belemmering, aangezien de betreffende sloot mede in eigendom is van vergunninghouders.
18.3.
Met betrekking tot de gestelde afwateringsproblemen overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 5:42, eerste lid, van het BW schrijft voor dat bomen ten minste 2 meter en hagen en heesters ten minste 50 centimeter uit de kadastrale erfgrens dienen te worden geplaatst. Gesteld noch gebleken is dat deze afstanden bij de nieuwe erfinrichting niet kunnen worden aangehouden. Dat de nieuwe erfinrichting en de daarbij gekozen beplanting het technisch moeilijker maakt om de watergang bij te houden, laat het voorgaande onverlet. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat er in zoverre een privaatrechtelijke belemmering zal ontstaan.
Belangenafweging
19. Eisers stellen ten slotte dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met hun woongenot en hun bedrijfsvoering. Als bollentelers op het naastgelegen perceel hebben zij belang bij het behoud van de bollengrond. Ook worden zij beperkt in hun bedrijfsvoering door de omvang waarin er paarden mogen worden gehouden en de overlast die daarmee gepaard gaat. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de te verwachten stofhinder of schrikreacties van paarden bij het langsrijden van (vracht)auto’s. Zij vrezen ook dat paarden via de stallen over de sloot eenvoudig op hun land komen en bollengrond vernietigen.
19.1.
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [5]
19.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat zij worden beperkt in hun bedrijfsvoering doordat met het bestreden besluit planologisch bollenteelgebied verloren gaat. Los van het feit dat er op de betreffende gronden al decennialang feitelijk geen bollengrond aanwezig is, beschikken eisers niet over die gronden.
19.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan het woon- en leefklimaat van eisers niet dermate aantast en hun bedrijfsvoering niet zodanig inperkt dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overweegt daartoe dat ten aanzien van het houden van paarden met name de kans op hinder als gevolg van stof, geluid en geur bestaat. In de ruimtelijke onderbouwing zijn alle relevante ruimtelijke aspecten, waaronder de gevolgen voor stof, geluid en geur, onderzocht. Ten aanzien van de agrarische bedrijfswoning van eisers is daarin opgenomen dat de afstand van het plangebied tot hun bedrijfswoning ongeveer 33 meter bedraagt en dat daarmee, ook al is geen sprake van het bedrijfsmatig houden van paarden, wordt voldaan aan de richtafstand van 30 meter uit de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure). Met betrekking tot de mestopslag geldt dat deze aan de achterzijde van het terrein is gesitueerd tegen de bedrijfsbebouwing aan de zuidwestzijde van het plangebied en dat er geen geuroverlast wordt verwacht voor omliggende gevoelige functies. Het betreft bovendien een afgesloten mestcontainer waardoor vrijkomende geur zoveel mogelijk wordt beperkt. Verder wordt eventuele geuroverlast die door de wind richting het perceel van eisers waait, beperkt door de landschappelijke inpassing met brede groensingel. Deze landschappelijke inpassing zorgt er ook voor dat de kans op een schrikreactie als gevolg van voorbijrijdend zwaar verkeer wordt weggenomen. Daarnaast heeft verweerder onderkend dat de paardenbak bij droog weer stofoverlast kan geven, maar dat de bladhoudende beukenhaag die onderdeel is van de brede groensingel eventuele stofoverlast zal wegnemen. Ten slotte bevindt zich tussen de percelen van eisers en vergunninghouders een sloot en wordt ter plaatse van de beukenhaag op twee verschillende hoogtes schrikdraad geplaatst, zodat ook het eventueel uitbreken van paarden wordt voorkomen.
19.4.
Voor zover eisers vrezen voor toekomstige uitbreidingen, kan de rechtbank daar niet op ingaan, omdat de verleende omgevingsvergunning daar geen betrekking op heeft. Het betoog van eisers slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten, voor zover die zijn gemaakt door hun voormalige gemachtigde, die zich tijdens de beroepsprocedure heeft onttrokken van de zaak.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. N.E.M. de Coninck en mr. A.J. Eertink, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Wet milieubeheer
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Besluit omgevingsrecht
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Categorie 7 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor luidt, voor zover thans van belang:
7.1.
Inrichtingen voor:
a. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen;
b. het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische nitraathoudende meststoffen.
7.2.
Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere organische vaste meststoffen.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Ingevolge artikel 1.4a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) voldoet degene die anders dan vanuit een inrichting loost ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden, aan de voor dat lozen bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
Ingevolge artikel 3.47, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, verboden.
Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 5:42, eerste lid, van het BW bepaalt dat het niet geoorloofd is binnen de in lid 2 bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
Artikel 5:59, eerste lid, van het BW bepaalt dat wanneer de grens van twee erven in de lengterichting onder een niet bevaarbaar stromend water, een sloot, gracht of dergelijke watergang doorloopt, de eigenaar van elk dier erven met betrekking tot die watergang in zijn gehele breedte dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als een mede-eigenaar heeft. Iedere eigenaar is verplicht de op zijn erf gelegen kant van het water, de sloot, de gracht of de watergang te onderhouden.

Voetnoten

5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.