ECLI:NL:RBLIM:2020:3638

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1948
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van omgevingsvergunning in handhavings- en legalisatietraject met betrekking tot Bouwbesluit 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een schuur en erfafscheiding. Eiser, als rechtsopvolger van zijn overleden vader, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, dat het bezwaar van zijn vader tegen de omgevingsvergunning ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelt dat de handhaving en legalisatie van het bouwwerk, dat zonder vergunning is gerealiseerd, geen bijzondere omstandigheden vormen die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning voldoet aan het Bouwbesluit 2012, zoals bevestigd door een deskundigenverslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB). Hoewel er enkele afwijkingen zijn geconstateerd in de feitelijke situatie, concludeert de rechtbank dat deze geen reëel veiligheidsrisico opleveren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012. Eiser krijgt het griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 18/1948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.R.F.J. Palmen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
(gemachtigde: F.H.M. Merx).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te [woonplaats] , vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een schuur en een erfafscheiding aan de [adres 1] in [woonplaats] .
Bij besluit van 9 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [naam 3] , vader van eiser, tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning ongewijzigd in stand gelaten.
[naam 3] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019.
[naam 3] en eiser zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, vergezeld van [naam 4] en van zijn deskundige, D. Arendsen.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden om de deskundige(n) van verweerder en de deskundige van vergunninghouder in de gelegenheid te stellen tot een eensluidend oordeel te komen over hetgeen partijen verdeeld houdt, aan welk oordeel [naam 3] en vergunninghouder zich zouden conformeren. Partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken.
Op 18 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser medegedeeld dat [naam 3] is overleden en dat eiser, als zijn enige erfgenaam, de procedure voortzet.
De rechtbank heeft, na mededeling aan partijen, op 24 oktober 2019 de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd in deze zaak. De StAB heeft, na onderzoek ter plaatse en na het horen van partijen, op 23 januari 2020 schriftelijk verslag van haar onderzoek als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgebracht. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser heeft bij brief van 4 maart 2020 gereageerd, vergunninghouder bij brief van 5 maart 2020 en verweerder bij brief van 6 maart 2020. De rechtbank heeft deze reacties aan de StAB verzonden, waarna de StAB op 19 maart 2020 een gemotiveerde reactie heeft gegeven op de reacties van partijen, welke reactie weer aan partijen is verzonden.
De rechtbank heeft partijen op 25 maart 2020 medegedeeld dat een nadere zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Alle partijen in deze zaak hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van hun recht op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd en heeft daarom bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 11 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

1. [naam 3] woonde aan de [adres 2] in [woonplaats] en heeft een verzoek om handhaving ingediend over de op het perceel [adres 1] door vergunninghouder zonder omgevingsvergunning gerealiseerde schuur en erfafscheiding. Op 1 oktober 2017 heeft vergunninghouder, na daartoe te zijn aangeschreven op 5 september 2017, een omgevingsvergunning aangevraagd voor deze bouwwerken. Op 12 januari 2018 heeft verweerder aan vergunninghouder bij het primaire besluit deze omgevingsvergunning verleend. Het betreft een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het besluit is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in de Wabo. [naam 3] heeft tegen dit besluit op 12 maart 2018 bezwaar gemaakt. Op 24 april 2018 heeft de bezwaarschriftencommissie een advies uitgebracht waarin zij aangeeft van oordeel te zijn dat het primaire besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft vervolgens op 9 juli 2018 bij het bestreden besluit het bezwaar, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Op 13 juli 2018 heeft [naam 3] verzocht om handhavend op te treden tegen de gerealiseerde schuur en erfafscheiding, voor zover deze afwijken van de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning. Op 5 september 2018 heeft verweerder medegedeeld dat de schuur en erfafscheiding afwijken van de verleende omgevingsvergunning en dat een handhavingstraject is gestart. Dit handhavingstraject heeft geleid tot enkele aanpassingen aan de schuur, die na hercontrole door verweerder akkoord zijn bevonden waarna het handhavingstraject is beëindigd.
Eiser heeft als rechtsopvolger van [naam 3] de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit voortgezet.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen, kort samengevat weergegeven, de volgende beroepsgronden aan.
2.1.
Verweerder kon en mocht niet volstaan met de enkele toetsing aan afdeling 2.1 en 2.2 van het Bouwbesluit 2012 overeenkomstig het gemeentelijke beleid dat is neergelegd in de Uitvoeringsnota toetsing en toezicht Bouwbesluit 2012. Er is immers sprake van een handhavings- en legalisatietraject, waarin de bouwwerken al zijn gerealiseerd voordat de omgevingsvergunning is aangevraagd. Er is achteraf, met valse en onjuist opgemaakte stukken, een vergunning aangevraagd voor iets wat feitelijk niet is gerealiseerd. Dit zijn bijzondere omstandigheden op basis waarvan had moeten worden afgeweken van het beleid.
2.2.
Verweerder heeft niet kunnen toetsen aan afdeling 2.2, dat ziet op de sterkte van de constructie bij brand, aangezien geen constructieberekeningen over de sterkte bij brand zijn ingediend bij de vergunningaanvraag. Er is dus zelfs niet aan de minimale regels getoetst.
2.3.
Er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat niet wordt voldaan aan artikel 2:84 van het Bouwbesluit 2012. Ook in het algemeen staat niet vast dat het gerealiseerde bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012. Eiser voert daartoe uitgebreid gemotiveerd aan op welke aspecten de bouwwerken naar zijn mening niet voldoen aan het Bouwbesluit 2012.
2.4.
Het bestreden besluit is genomen in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften en is gelet daarop niet voldoende gemotiveerd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens de ‘Uitvoeringsnota toetsing en toezicht Bouwbesluit 2015’ voor de schuur en de erfafscheiding een beperkt toetsingskader volstaat. De omgevingsvergunning is overeenkomstig dit toetsingskader getoetst en op basis daarvan is geconstateerd dat wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012. Dat de bouwwerken feitelijk al zijn gerealiseerd, dat de omgevingsvergunning is aangevraagd in het kader van een ingezet handhavingstraject en dat de feitelijke bouwwerken mogelijk afwijken van de aangevraagde omgevingsvergunning zijn geen bijzondere omstandigheden op basis waarvan op grond van artikel 4:84 van de Awb kan of moet worden afgeweken van het beleid. Verweerder heeft de aanvraag getoetst zoals deze is ingediend en stelt zich op het standpunt dat deze niet geweigerd kan worden als de vergunning wel voldoet, maar de feitelijke situatie niet. De omgevingsvergunning voldoet volgens verweerder aan het Bouwbesluit 2012.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunten voor beoordeling
5. De rechtbank stelt vast dat de schuur en erfafscheiding eerst feitelijk zijn gerealiseerd en dat pas daarna daarvoor een omgevingsvergunning aangevraagd. Het primaire en het bestreden besluit zien enkel op deze omgevingsvergunning en eisers komen in beroep hiertegen op. Ter toetsing aan de rechtbank ligt in deze zaak dus enkel de verlening van de omgevingsvergunning voor en niet een besluit over handhaving omdat de feitelijk gerealiseerde situatie niet zou voldoen aan deze omgevingsvergunning. De rechtbank komt hier verderop in deze uitspraak onder 12 en verder nog op terug, maar neemt de verleende omgevingsvergunning dus als uitgangspunt voor haar beoordeling van het beroep van eisers.
6. Volgens vaste jurisprudentie moet verweerder beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Zie daarover bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3823). Als sprake is van een afwijking van de verleende omgevingsvergunning dan kan daartegen handhavend worden opgetreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2970). Dat geldt ook in gevallen als deze waarin al sprake is van een feitelijk gerealiseerde situatie en de omgevingsvergunning strekt tot legalisering daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1897).
7. Niet in geschil is dat de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012.
Juridisch kader
8. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
Beperkte toetsing aan Bouwbesluit 2012
9. Over de beroepsgrond dat verweerder niet mocht volstaan met een beperkte toetsing aan het Bouwbesluit 2012 omdat de omgevingsvergunning, als gevolg van een handhavingstraject, is aangevraagd nadat de bouwwerken zijn gerealiseerd, overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Bij de toets van een omgevingsvergunningaanvraag aan het Bouwbesluit 2012 is sprake van een aannemelijkheidstoets. Bij de beantwoording van de vraag of op basis van de door aanvrager overgelegde stukken aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan, heeft verweerder, gelet op de in de wet gekozen bewoordingen, beoordelingsruimte. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:N:RVS:2014:4197). Deze beoordelingsruimte houdt in dit geval in dat verweerder beleid mag voeren waarin zij invulling geeft aan deze aannemelijkheidstoets. Verweerder heeft in dit kader op 23 februari 2015 de ‘Uitvoeringsnota toetsing en toezicht Bouwbesluit 2015’ vastgesteld. De rechtbank acht het daarin neergelegde beleid, voor zover in dit geval aan de orde, niet kennelijk onredelijk. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb moet verweerder overeenkomstig deze beleidsregel handelen, tenzij dit voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De vraag die de rechtbank dus moet beantwoorden, is of de beperkte toets aan het Bouwbesluit 2012 overeenkomstig dit beleid, onevenredige gevolgen heeft voor eiser in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De rechtbank overweegt daarover dat voor afwijking van de beleidsregels alleen reden is indien sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij het moet gaan om individuele en specifieke gevallen. De hier aan de orde zijnde situatie, waarin sprake is van een handhavings- en legalisatietraject waarin eerst een bouwwerk wordt gerealiseerd en pas daarna daarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig specifiek dat sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Deze situatie doet zich immers in elk handhavings- en legalisatietraject voor. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze situaties niet zijn voorzien in het beleid.
9.2.
Over de stelling van eiser dat stukken valselijk zijn opgemaakt en dat bewust iets anders wordt aangevraagd dan is gerealiseerd en de conclusie die eiser daaruit trekt dat sprake is van een bijzonder geval, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het enkele feit dat wat vergunninghouder op voorhand heeft gerealiseerd, niet (volledig) overeenstemt met datgene wat is aangevraagd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de omgevingsvergunningaanvraag onjuist is. Niet ondenkbaar is immers dat vergunninghouder, binnen de kaders van het legalisatietraject en al dan niet om te voldoen aan de wet- en regelgeving, aanpassingen wil of moet doorvoeren in hetgeen reeds feitelijk gerealiseerd is en de omgevingsvergunningaanvraag daarop heeft afgestemd. Zoals hiervoor al overwogen, levert het feit dat sprake is van een handhavings- en realisatietraject verder naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid op.
9.3.
De rechtbank merkt verder op dat ingevolge het beleid juist wordt getoetst aan die onderdelen van het Bouwbesluit 2012 die tevens strekken tot bescherming van omwonenden, namelijk de constructieve veiligheid en de brandveiligheid. Op basis daarvan oordeelt de rechtbank dat er in beginsel geen sprake is van onevenredig nadelige gevolgen voor eiser als overeenkomstig het beleid wordt gehandeld.
9.4.
Het voorgaande betekent dat verweerder bij het primaire besluit heeft mogen volstaan met de beperkte toetsing. Dat neemt niet weg dat het beleid verweerder niet ontslaat van de wettelijke plicht en verantwoordelijkheid om te toetsen of voldoende aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Indien tegen een omgevingsvergunning bezwaar wordt gemaakt en daarbij, zoals eiser in dit geval heeft gedaan, beargumenteerd wordt gesteld dat een bouwwerk niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, kan dat niet worden afgedaan met een verwijzing naar de minimale toets die verweerder ingevolge haar beleid vanuit overwegingen van efficiëntie verricht. In die situatie kan immers niet langer zonder nadere toetsing en motivering aannemelijk worden geacht dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit, in weerwil van het advies van de bezwaarschriftencommissie dat onvoldoende is gemotiveerd dat het bouwplan met betrekking tot de door eiser aangevoerde aspecten in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012, niet onderkend.
Tussenconclusie
10. Gelet op hetgeen onder 9.4 is overwogen, slaagt het beroep van eiser wat betreft de grond over de beperkte toetsing aan het Bouwbesluit 2012 en wat betreft de grond over de afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder hangende beroep en in het kader van het onderzoek door de StAB nader is ingegaan op het Bouwbesluit 2012 en omdat de StAB over de toets aan het Bouwbesluit 2012 een deskundigenverslag heeft uitgebracht, heeft de rechtbank uit oogpunt van finale geschilbeslechting beoordeeld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In dat licht worden hierna de overige beroepsgronden van eiser behandeld, die zien op strijd met het Bouwbesluit 2012.
Strijd met het Bouwbesluit 2012 (omgevingsvergunning)
11. Zoals onder 5 en 7 al overwogen, ligt ter toetsing de vraag voor of de verleende omgevingsvergunning, gelet op de beroepsgronden van eisers, voldoet aan het Bouwbesluit 2012. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
11.1.
De StAB is in haar verslag ingegaan op de vraag of de verleende omgevingsvergunning voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819). Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De StAB heeft onderzoek ter plaatse verricht, heeft met (vertegenwoordigers van) partijen gesproken en hen in de gelegenheid gesteld hun standpunten toe te lichten. De StAB heeft het volledige procesdossier met daarin onder meer alle door partijen ingebrachte stukken en de door partijen aangeleverde deskundigenrapporten betrokken bij haar onderzoek, evenals nadere stukken die partijen aan de StAB hebben toegestuurd en die als bijlagen bij het verslag zijn gevoegd. De StAB heeft in het verslag aangegeven welke beperkingen er zijn geweest bij de beantwoording van de onderzoeksvragen en heeft gemotiveerd aangegeven hoe hiermee is omgegaan en heeft gemotiveerd dat dit geen afbreuk doet aan de getrokken conclusies.
In hetgeen partijen in reactie op het verslag van de StAB hebben aangevoerd, ziet de rechtbank mede gelet op de reactie van de StAB daarop, geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenverslag met de nadere reactie van de StAB niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
11.2.
De StAB heeft geconcludeerd dat de verleende omgevingsvergunning voor de schuur en de erfafscheiding voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
De StAB heeft hierbij een volledige toets aan het Bouwbesluit 2012 verricht en dus niet volstaan met een beperkte toets zoals verweerder op basis van haar beleid heeft gedaan. De StAB is er bij deze toets terecht vanuit gegaan dat sprake is van nieuwbouw (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:859). Voor de schuur is de StAB gemotiveerd uitgegaan van de gebruiksfunctie ‘Overige gebruiksfuncties’ en heeft de StAB vastgesteld dat het beoogde gebruik daarbinnen passend is. Voor de erfafscheiding is de StAB uitgegaan van de gebruiksfunctie ‘Bouwwerk, geen gebouw zijnde’, waarbij de StAB heeft overwogen dat toetsing aan de eisen voor sterkte bij brand en uitbreiding van brand in de praktijk geen betekenis heeft nu het slechts om een stenen muur gaat. De StAB heeft beide vergunde bouwwerken getoetst aan de functionele eisen van het Bouwbesluit 2012 met betrekking tot de algemene sterkte van de bouwconstructie en de schuur aan de functionele eis met betrekking tot sterkte bij brand. Verder gelden volgens de StAB geen prestatie-eisen waaraan moet worden getoetst. De schuur voldoet volgens de StAB ook aan de wbdbo-eis (weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) van het Bouwbesluit 2012.
11.3.
Op basis van het verslag van de StAB oordeelt de rechtbank dat de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012 en dat in zoverre de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dus in stand kunnen blijven.
Strijd met het Bouwbesluit 2012 (feitelijke situatie)
12. Nu sprake is van een vergunning die ziet op een al gerealiseerde situatie en eisers stellen dat deze situatie niet in overeenstemming is met de verleende vergunning (en andersom: dat de aangevraagde en verleende vergunning de feitelijk gerealiseerde situatie niet dekt), ziet de rechtbank vanuit oogpunt van finale geschilbeslechting en ter voorkoming van verdere procedures, gelet op artikel 8:41a van de Awb, aanleiding ook de feitelijk gerealiseerde situatie in haar beoordeling te betrekken. Dit ondanks het feit dat geen besluit omtrent handhaving ter toetsing voorligt. De rechtbank overweegt in dit verband dat partijen weinig gebaat zijn met een uitspraak enkel over de omgevingsvergunning, terwijl het onderliggende geschil gaat over de vraag of de feitelijke situatie wel of niet in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012 en het daarachter liggende belang van een veilige woonomgeving.
De rechtbank overweegt als volgt over de vraag of de feitelijke situatie in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012 en de gevolgen die daaraan in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit moeten worden verbonden.
12.1.
Uit het verslag van de StAB blijkt dat de gerealiseerde erfafscheiding op een aantal punten afwijkt van de verleende omgevingsvergunning. Voor zover relevant voor de toetsing aan het Bouwbesluit gaat het om de uitvoering van de fundering. Er zijn kleinere poeren gemaakt, die niet op de aangegeven diepte liggen en in de poeren ontbreekt wapening. Voor het beton is niet de vergunde sterkteklasse gebruikt. Onduidelijk is of de strokenfundering voldoet aan de in de omgevingsvergunningaanvraag genoemde afmetingen en er bestaat twijfel over de gebruikte betonsterkte.
Wat betreft de schuur blijkt uit het verslag van de StAB dat voor de gevel andere (dunnere) dak- en gevelpanelen zijn toegepast en dat de verticale kolommen kleinere afmetingen hebben dan volgt uit de omgevingsvergunning c.q. de omgevingsvergunningaanvraag. De gepotdekselde planken zijn aan twee in plaats van vier gevels aangebracht. De poeren en strokenfundering zijn waarschijnlijk ondergedimensioneerd. Niet is gebleken dat de schuur werd gebruikt op andere wijze dan aangegeven in de omgevingsvergunningaanvraag en dus anders dan waarvan in de omgevingsvergunning is uitgegaan.
12.2.
De StAB heeft desgevraagd ook de feitelijke situatie getoetst aan het Bouwbesluit 2012, gelet op de onder 12.1 genoemde, geconstateerde afwijkingen van de omgevingsvergunning.
Ten aanzien van de erfafscheiding concludeert de StAB dat niet met zekerheid is aangetoond dat de fundering zodanig is uitgevoerd dat op basis hiervan wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012. De StAB merkt hierover op dat aannemelijk is dat bij een ontoereikende fundering van de erfafscheiding, eerst – en na verloop van tijd steeds duidelijker zichtbare – verzakkingen, scheuren en scheefstand zullen optreden voordat een kritische grens wordt overschreden waarbij de muur uiteindelijk omvalt of instort. Een eventueel gevaarlijke situatie zal zich dus tijdig aankondigen. Het uiteindelijke veiligheidsrisico acht de StAB daarom gering. Een gebrekkige fundering zal in de eerste plaats nadelig zijn voor de eigenaar omdat na verloop van tijd verzakkingen en/of scheurvorming kunnen optreden. Dit leidt tot hogere onderhoudskosten en heeft een negatieve invloed op de levensduur van de erfafscheiding, maar levert geen gevaar op voor de gebruikers of derden, aldus de StAB. Hoewel eiser terecht opmerkt dat voor de vraag of sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012 niet de maatstaf is of het veiligheidsrisico gering is, is dit wel relevant voor de toetsing die de rechtbank verricht in het kader van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden in stand kunnen blijven en de toets die de rechtbank in het verlengde daarvan ter finale geschilbeslechting verricht, zoals uitgelegd onder 12.
Ten aanzien van de schuur concludeert de StAB dat niet overtuigend is aangetoond dat de feitelijk gerealiseerde fundering voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Dit leidt volgens de StAB echter niet tot enig risico voor personen in of nabij de schuur. Een gebrekkige fundering zal hoogstens leiden tot enige beperking van de levensduur van de schuur en tot meer onderhoudskosten voor de eigenaar, aldus de StAB. Verder heeft de StAB wat betreft sterkte bij brand en beperking van uitbreiding van brand vastgesteld dat de wbdbo van de schuur ook in de feitelijke situatie, met de opslag van een grote hoeveelheid stookhout en gelet op de aangebrachte panelen en de uitvoeringsdetails (zoals gaten en openingen in de gevels) voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
12.3.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder ook in de feitelijke situatie geen aanleiding had hoeven te zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761 en 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:715, over een gebruik voor andere doeleinden dan aangevraagd en het naast naar de aanvraag ook kijken naar andere feiten en omstandigheden).
Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de feitelijke situatie in relatie tot het Bouwbesluit 2012 geeft gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, die ertoe strekken dat hetgeen met die vergunning is gelegaliseerd in stand mag worden gelaten, niet in stand te laten.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat blijkens het advies van de StAB de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met het Bouwbesluit 2012 en de feitelijk gerealiseerde situatie getoetst aan het Bouwbesluit 2012 geen aanleiding geeft voor een ander oordeel.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 525,-).
16. Over de gevraagde kostenvergoeding in bezwaar overweegt de rechtbank dat het primaire besluit naar het oordeel van de rechtbank met verbeterde motivering in stand zou kunnen blijven als opnieuw op het bezwaar zou worden beslist. Dat betekent dat geen sprake zou zijn van een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten die artikel 7:15, tweede lid, van de Awb stelt voor vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift. Voor een veroordeling in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, is dan ook geen plaats.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier
.Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 mei 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.