ECLI:NL:RBDHA:2023:21126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
NL22.15066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht van Unieburgers en verwijderingsmaatregelen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een Spaanse moeder en haar minderjarige zoon, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank behandelt de vraag of eisers rechtmatig verblijf hebben als gemeenschapsonderdanen in Nederland. De Staatssecretaris had eerder vastgesteld dat eisers geen rechtmatig verblijf hadden en een verwijderingsmaatregel opgelegd. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat eiseres in het verleden heeft gewerkt en dat zij nu weer werk heeft op basis van een 0-uren contract. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres verrichte arbeid niet voldoet aan de vereisten van reële en daadwerkelijke arbeid, zoals bedoeld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank concludeert dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en dat de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel in het voordeel van de Nederlandse staat uitvalt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de verwijderingsmaatregel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15066

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

[eiser], eiser,
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
hierna tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.H.E. de Koningh).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eisers geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Dit besluit omvat tevens een verwijderingsmaatregel.
Bij besluit van 7 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 oktober 2023 hebben eisers nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld
.Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1]. Eiser is de minderjarige zoon van eiseres en is geboren op [geboortedatum 2]. Eisers hebben beiden de Spaanse nationaliteit. Zij zijn dus Unieburgers. Eisers verblijven blijkens de basisregistratie personen sinds 20 mei 2015 in Nederland. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Rotterdam van 20 oktober 2020, waarin staat dat eiseres sinds 20 augustus 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangt, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het verblijf van eisers in Nederland. Verweerder heeft op 9 juni 2021 aan eiseres een voornemen toegestuurd waarin hij eiseres de gelegenheid heeft gegeven om haar (verblijf)situatie toe te lichten en te onderbouwen. Eiseres heeft in reactie hierop op 15 juli 2021 een zienswijze, met bijlagen, ingediend. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt –samengevat – het volgende in. Eisers hebben in Nederland geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb gehad. Niet is namelijk gebleken dat eiseres werknemer dan wel werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest. Evenmin is gebleken dat eiseres voor zichzelf en eiser over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt, zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. De belangenafweging die is uitgevoerd in het kader van de verwijderingsmaatregel valt in het nadeel van eisers uit. Het belang van de Nederlandse staat om eisers te verwijderen weegt namelijk zwaarder dan het belang van eisers om in Nederland te mogen blijven.
Juridisch kader
3.1.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb – waarin artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) is geïmplementeerd – heeft de vreemdeling die Unieburger is, voor zover hier van belang, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
3.2.
In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat, voor zover hier van belang, het volgende.
In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb beschouwt de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:
  • de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
  • de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
3.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502, (onder meer) het volgende overwogen.
“ De woorden 'in ieder geval' in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 laten een persoonlijke toets toe. Dit biedt [verweerder] voldoende ruimte om te kijken naar de algehele arbeidssituatie bij zowel werknemers als zelfstandigen. Uit de Werkinstructie 2018/4 – toevoeging rechtbank: ten tijde van het bestreden besluit was dit Werkinstructie 2021/17 – volgt dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid bij werknemers en zelfstandigen als de verrichte arbeid alleen marginaal en bijkomstig van aard is. In de Werkinstructie heeft [verweerder] in navolging van het arrest Genc – toevoeging rechtbank: arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 april 2016, ECLI:EU:C:2016:247 – vermeld dat een laag arbeidsloon of een gering aantal arbeidsuren aanwijzingen kunnen zijn dat de verrichte arbeid alleen marginaal en bijkomstig is, maar dat die arbeid desondanks, na algehele beoordeling, toch in voorkomend geval als reëel en daadwerkelijk kan worden beschouwd en de burger van de Unie of zijn familielid als werknemer kan worden aangemerkt. Hij heeft daarbij factoren genoemd die bij die algehele beoordeling van belang zijn, zoals, onder meer, het recht op een aantal doorbetaalde vakantiedagen en het behoud van salaris bij ziekte. Het beleid van [verweerder] is in zoverre in lijn met de jurisprudentie van het Hof.”
Beoordeling van de beroepsgronden
Werknemer en werkzoekende
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Eiseres stelt dat zij in het verleden heeft gewerkt, daarna werkzoekende was en ten tijde van het bestreden besluit weer werk had op basis van een 0-uren contract. In de periode dat zij geen werk had solliciteerde zij veel, volgde zij taallessen om de kans op een baan te vergroten en stond zij ingeschreven bij het UWV WERKbedrijf. Nu zij weer werk heeft, kan volgens eiseres niet meer ter discussie staan dat zij een reële kans op werk had.
Ter zitting hebben eisers gewezen op voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, waarin is geoordeeld dat er ook in gevallen waarin niet wordt voldaan aan de ‘40-50-regel’ uit paragraaf B10/2.2 van de Vc, na een algehele beoordeling van de arbeidssituatie, toch sprake kan zijn van werknemerschap.
4.1.
De rechtbank beoordeelt eerst of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in Nederland (tot aan het bestreden besluit) geen werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest. Niet in geschil is dat eiseres in Nederland op momenten enige arbeid heeft verricht. Dat is echter niet genoeg om eiseres aan te merken als werknemer in vorenbedoelde zin. Daarvoor is nodig dat de arbeid die eiseres heeft verricht reëel en daadwerkelijk is en niet slechts marginaal en bijkomstig. Eiseres heeft geen stukken (zoals loonstroken of arbeidsovereenkomsten) van de arbeid die zij vóór het bestreden besluit heeft verricht overgelegd, zodat verweerder bij zijn beoordeling terecht is uitgegaan van de informatie in Suwinet. Uit deze informatie volgt, en dit is door eisers ook niet betwist, dat de door eiseres verrichte arbeid ruim niet voldoet aan de ‘40-50-regel’ uit paragraaf B10/2.2 van de Vc. Doordat eiseres (ondanks verweerders verzoeken daartoe) geen stukken betreffende haar arbeid heeft overgelegd, is verder niet gebleken van bijkomende omstandigheden of factoren zoals genoemd in punt 27 van het arrest Genc (zie 3.3.). Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiseres vóór het bestreden besluit verrichte arbeid, algeheel beoordeeld, niet kan worden aangemerkt als reëel en daadwerkelijk, maar slechts als marginaal en bijkomstig. In het verlengde hiervan heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres in Nederland (tot aan het bestreden besluit) geen werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest.
4.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in Nederland (tot aan het bestreden besluit) geen werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest. Nu eiseres op momenten in Nederland arbeid – zij het marginale en bijkomstige – heeft verricht, neemt de rechtbank aan dat eiseres in het verleden naar in ieder geval die arbeid heeft gezocht. Dat is echter niet voldoende om haar aan te merken als werkzoekende in vorenbedoelde zin. Daarvoor is nodig dat eiseres heeft gezocht naar arbeid die reëel en daadwerkelijk is. Daarnaast dient zij een reële kans op dergelijke arbeid te hebben (gehad). Zoals hiervoor is overwogen is de arbeid die eiseres vóór het bestreden besluit heeft verricht, en waarvan wordt aangenomen dat zij daarnaar heeft gezocht, niet reëel en daadwerkelijk. Eiseres heeft verder geen stukken (zoals sollicitatiebrieven, e-mailcorrespondentie, afspraakbevestigingen of sollicitatieoverzicht ) overgelegd waaruit blijkt dat zij gezocht heeft naar arbeid voor meer uren en/of met een hoger loon of naar aanvullende arbeid waardoor zij in totaal meer uren werkt of een hoger loon krijgt. Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres in Nederland niet heeft gezocht naar reële en daadwerkelijke arbeid. In het verlengde hiervan heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres in Nederland (tot aan het bestreden besluit) geen werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is geweest. Dat zij ingeschreven stond bij het UWV WERKbedrijf en Nederlandse taallessen heeft gevolgd leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat hierdoor geen reële kans op arbeid, laat staan reële en daadwerkelijke arbeid, ontstaat. Van een reële kans op arbeid is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, sprake als er concrete aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de betrokkene een specifieke baan zal krijgen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de betrokkene op sollicitatiegesprek is geweest.
4.3.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres voorafgaande aan het bestreden besluit niet op enig moment kwalificeerde als werknemer of als werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb. Gelet hierop en nu eiseres niet heeft gesteld dat zij op enig moment voorafgaande aan het bestreden besluit voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b (of verder) van het Vb, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat eiseres en, daarmee, eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb hebben gehad. De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3585, volgt dat verweerder tegen een Unieburger die in Nederland geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft gehad een verwijderingsmaatregel kan nemen, maar dat hij voorafgaand daaraan wel een belangenafweging moet maken tussen het belang van de Nederlandse staat bij verwijdering van de Unieburger en het belang van de Unieburger om in Nederland te mogen blijven. Verweerder heeft tegen eisers een verwijderingsmaatregel genomen. Voorafgaand daaraan heeft hij een belangenafweging als hiervoor bedoeld gemaakt, waarbij hij onder ander ‘artikel 8 EVRM-aspecten’ heeft betrokken.
5.1.
Met inachtneming van het vorenstaande en van hetgeen namens eisers hierover ter zitting is toegelicht, begrijpt de rechtbank de in het beroepschrift, in punten 19 tot en met 24, vermelde beroepsgrond zo dat eisers stellen dat de door verweerder in het bestreden besluit in het kader van de verwijderingsmaatregel gemaakte belangafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. Hiertoe hebben eisers gesteld dat zij een zeer bijzondere band hebben met Nederland. Zij verblijven inmiddels al een tijd (ten tijde van het bestreden besluit ruim 7 jaar) in Nederland. Voor eiseres geldt dat zij hier werkt, en voor eiser geldt dat hij hier naar school gaat en vriendjes heeft en het grootste deel van zijn leven (en dus niet een relatief korte periode) in Nederland woont. Verder stellen eisers dat hun banden met Spanje marginaal zijn.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel heeft betrokken. Onbestreden is dat eiseres vanaf 20 augustus 2015 tot aan het bestreden besluit een meer dan aanvullende bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen. Aldus deed eiseres ten tijde van het bestreden besluit al gedurende een zeer lange periode, en al vrijwel direct vanaf haar binnenkomst in Nederland, een substantieel beroep op het Nederlandse sociale bijstandsstelsel. Gelet op dit substantiële en (min of meer) structurele beroep op het sociale bijstandsstelsel heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers een onredelijke belasting vormen voor het bijstandsstelsel en de algemene middelen. Verweerder heeft zich op grond hiervan niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er een zeer stevig Nederlands economisch belang bestaat bij verwijdering van eisers uit Nederland.
5.3.
Gelet op de gewichtigheid van dit Nederlands algemeen belang moeten er zeer stevige persoonlijke belangen van eisers tegenover staan om de belangenafweging in hun voordeel te laten uitvallen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van dergelijke zeer stevige persoonlijke belangen van eisers niet is gebleken. Hoewel wordt aangenomen dat eisers door hun verblijf hier van (ten tijde van het bestreden besluit) ruim 7 jaar banden met Nederland hebben opgebouwd, doet deze verblijfsduur op zichzelf bezien geen zeer hechte of bijzondere banden met Nederland ontstaan. Hierbij speelt mee dat er geen rechtmatig verblijf is geweest op grond van artikel 8.12 van het Vb. Verweerder stelt verder terecht dat niet is gebleken van andere omstandigheden die een zeer hechte of bijzondere band met Nederland opleveren. De omstandigheid dat eiseres hier arbeid (heeft) verricht maakt haar banden met Nederland niet of nauwelijks sterker, nu het slechts om marginale en bijkomstige arbeid gaat (zie 4.1.). De omstandigheid dat eiser hier naar school gaat en vrienden heeft gemaakt, maakt zijn band met Nederland weliswaar iets sterker, maar heeft verweerder, gelet op het feit dat dit inherent is aan een verblijf in Nederland op die leeftijd, terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die voor eiser een zeer hechte of bijzondere band met Nederland doet ontstaan. Hierbij speelt mee dat eisers geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat het voor de ontwikkeling en het evenwicht van eiser vereist is dat hij in Nederland blijft en hier zijn school voortzet. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eisers voorafgaande aan hun komst naar Nederland in Spanje hebben gewoond (eiser tot aan zijn 6e), de Spaanse taal spreken en bekend zijn met de Spaanse cultuur en gewoonten. Gelet hierop en nu eisers geen concrete aanwijzingen hebben aangedragen die wijzen op (grote) moeilijkheden bij terugkeer, heeft verweerder terecht gesteld dat eisers in staat moeten worden geacht om zich zonder grote problemen tezamen in Spanje te (her)vestigen en zich aan de situatie daar aan te passen.
5.4.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft verweerder het Nederlands algemeen belang bij verwijdering van eisers uit Nederland (zie 5.2.) niet ten onrechte zwaarder gewogen dan het belang van eisers om in Nederland te mogen blijven (zie 5.3). Verweerder heeft dan ook een verwijderingsmaatregel tegen eisers mogen nemen. De onder 5.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.