ECLI:NL:RBDHA:2023:21080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
NL23.885 en NL23.886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning voor verblijf als familie of gezinslid en de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 3 oktober 2023, is het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid behandeld. Eiser, van Vietnamese nationaliteit, had een verblijfsvergunning die op 17 februari 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet is ingegaan op de subjectieve belemmeringen van de dochter van eiser om het gezinsleven in Vietnam uit te oefenen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de Nederlandse staat niet voldoende zijn gemotiveerd en dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in overeenstemming is met de belangenafweging die vereist is onder het EVRM. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder verplicht om een dwangsom van € 100,- per dag te betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.885 (beroep)
NL23.886 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1975, van Vietnamese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna eiser
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor ‘verblijf als familie-of gezinslid bij [referent] ’ (referent) vanaf 8 oktober 2020.
1.2.
Verweerder heeft deze verblijfsvergunning met het besluit van 17 februari 2022 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 15 december 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om te voorkomen dat hij wordt uitgezet voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de zaken op 23 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de Vietnamese taal is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is op zitting verschenen [naam dochter] , de dochter van eiser.

Overwegingen

Over het beroep
2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar deze zaak over gaat
3. Bij besluit van 1 december 2017 is aan eiser een verblijfsvergunning verleend met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’, geldig tot 1 december 2022. Zijn dochter had een daarvan afhankelijk verblijfsrecht. Uit de BRP [1] blijkt dat eiser en referent sinds 8 oktober 2020 niet meer op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Ook heeft eiser op 18 december 2020 bij de gemeente Helmond gemeld dat de relatie tussen hem en referent is beëindigd. Met de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser is ook de verblijfsvergunning van zijn dochter ingetrokken. Het bezwaar van zijn dochter is echter gegrond verklaard en de beperking van haar verblijfsvergunning is met ingang van 5 september 2022 gewijzigd in ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’.
Besluitvorming
4. Verweerder heeft met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, de verblijfsvergunning van eiser voor verblijf bij referent met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 8 oktober 2020 vanwege het verbreken van de relatie. Verweerder neemt wel aan dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn dochter als jongvolwassene, maar de intrekking van zijn vergunning levert geen schending van artikel 8 van het EVRM [2] op. De belangen van de Nederlandse staat wegen namelijk zwaarder dan de belangen van eiser en zijn dochter. Daarnaast is er ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. Ook neemt verweerder aan dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Vaste gedragslijn
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder een vaste gedragslijn heeft die inhoudt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is verdisconteerd in het jongvolwassenenbeleid en daarom niet meer in het nadeel van de vreemdeling uit kan vallen zodra eenmaal vaststaat dat aan alle voorwaarden van het beleid is voldaan. Eiser verwijst hierbij naar een noot bij een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 22 december 2022 van Vreede en Besselsen. [3] Daarnaast verwijst eiser ook naar een andere uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. [4] In deze zaak staat niet ter discussie dat eiser en zijn dochter onder het bereik van het jongvolwassenenbeleid vallen. Daarom had de belangenafweging in hun voordeel uit moeten vallen.
5.2.
De rechtbank overweegt dat zij niet bekend is met een vaste gedragslijn waarbij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is verdisconteerd in het jongvolwassenenbeleid. Verweerder heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld eveneens niet bekend te zijn daarmee. Ook heeft verweerder toegelicht dat hij zich kan voorstellen dat bij gezinsherenigingsaanvragen van kennismigranten bij de beslispraktijk rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat in die gevallen het economische belang van de Nederlandse staat minder zwaar weegt en dat de belangenafweging daarom sneller in het voordeel van die vreemdelingen uitvalt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een vaste gedragslijn waarbij de belangenafweging is verdisconteerd in het jongvolwassenenbeleid. De enkele verwijzing naar een noot bij een uitspraak is daarvoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Afhankelijkheid
6.1.
Eiser voert aan dat de dochter van eiser gedwongen wordt terug te keren naar Vietnam als aan eiser verblijf wordt geweigerd. Eiser voert hiertoe het volgende aan. Zijn dochter is voor wat betreft de financiële steun om hier te kunnen studeren afhankelijk van haar vader. Dat hangt samen met het feit dat eiser en zijn dochter samenwonen in een huis wat zijn dochter nooit alleen zou kunnen betalen en dat zij als jongvolwassene nog niet zelfstandig genoeg is om alleen te wonen. Op de zitting heeft de dochter van eiser ook aangegeven zelf onvoldoende te kunnen werken om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien omdat zij veel tijd moet besteden aan haar studie. Bovendien zou eiser zijn dochter nooit vanuit Vietnam op dezelfde wijze financieel kunnen ondersteunen vanwege het verschil in welvaart. Zij heeft de steun van haar vader nodig, niet alleen financieel, maar ook emotioneel. Verder heeft verweerder de afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter aangenomen door zijn dochter onder het jongvolwassenebeleid te laten vallen en daardoor kan verweerder niet stellen dat er geen noodzaak is om samen te wonen. Dat de dochter van eiser uit noodzaak vanwege de relatieproblemen met referente een korte periode niet samen met eiser heeft gewoond, maakt niet dat zij in staat is om zonder eiser in Nederland te verblijven. Die periode is voor de dochter van eiser namelijk een zeer moeilijke periode geweest waarin zij juist de steun van eiser hard nodig heeft gehad.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de dochter van eiser niet in Nederland kan verblijven als aan hem geen verblijfsrecht wordt toegekend. De rechtbank begrijpt dat studeren voor iemand die net vijf jaar in Nederland woont, lastiger is dan voor iemand die al heel zijn leven hier heeft gewoond. Dit maakt echter niet dat het verblijf van eiser in Nederland noodzakelijk is. Ook de dochter van eiser heeft in Nederland de mogelijkheid om studiefinanciering aan te vragen dan wel te werken naast haar studie. Verder begrijpt de rechtbank dat het voor de dochter van eiser fijner is om samen met eiser te blijven wonen, het is echter niet ongebruikelijk dat jongvolwassenen tijdens de studie op hunzelf gaan wonen. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom dit in het geval van zijn dochter niet mogelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Subjectieve belemmeringen
7.1.
Eiser voert aan dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte niet heeft meegenomen dat als zijn dochter terug zou keren naar Vietnam dat zij dan in het Vietnamese schoolsysteem terecht komt en dat zij terugzakt naar een basisniveau middelbare school wat voor haar ontwikkeling funest zou zijn. Vervolgens stelt eiser dat zijn dochter haar studieschuld van bijna € 14.000,- volledig zou moeten terugbetalen als zij vroegtijdig terugkeert naar Vietnam en naar de inkomensstandaard in Vietnam zou het niet mogelijk zijn om die studieschuld af te lossen. Ook heeft verweerder ten onrechte in de belangenafweging niet meegewogen dat de dochter hier in haar vormende jaren is gaan wonen. Op zitting heeft eiser verwezen naar WI [5] 2020/16 [6] waaruit volgt dat verweerder hier rekening mee moet houden.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet is ingegaan op de subjectieve belemmeringen van de dochter om het gezinsleven met eiser in Vietnam uit te oefenen. Op de zitting heeft verweerder zijn standpunt nader gemotiveerd dat er geen subjectieve belemmeringen zijn voor de dochter van eiser om naar Vietnam terug te keren omdat zij de taal spreekt, zij het merendeel van haar leven in Vietnam heeft gewoond en dat verwacht kan worden dat zij zich daar weer kan vestigen. De rechtbank acht deze motivering onvoldoende. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ingegaan op de omstandigheid dat de dochter van eiser hier een opleiding volgt en dat deze opleiding niet aansluit op beschikbare opleidingen in Vietnam. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met de terugbetaling van de studieschuld in het geval de dochter van eiser naar Vietnam terugkeert. Daarnaast is verweerder ook ten onrechte niet ingegaan op het aspect dat de dochter van eiser haar vormende jaren in Nederland heeft doorgebracht. Op pagina 25 van de WI 2020/16 staat: “
een kind dat vanaf zijn geboorte 5 jaar in Nederland heeft verbleven kan zich wellicht makkelijker aanpassen aan een nieuw leven in het land van herkomst dan een kind dat 5 jaar lang gedurende zijn vormende (schoolgaande) jaren in Nederland heeft verbleven.” Hieruit volgt dat het doorbrengen van de vormende jaren in Nederland een aspect is waarmee rekening moet worden gehouden in de belangenafweging. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. Deze beroepsgrond slaagt.
Economische belangen
8.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder het economisch belang onjuist heeft gewogen. Eiser voert aan dat hij zes dagen per week werkt en belasting betaalt. Daarnaast stelt hij ook dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM [7] het in de afweging van de economische belangen niet gaat om of er daadwerkelijk sprake is van een arbeidscontract, maar om de inspanningen die de persoon in kwestie heeft verricht om inkomen te genereren. Onder deze omstandigheden kan aan eiser het economisch belang niet worden tegengeworpen. Ook verwijst eiser ten aanzien van zijn dochter naar een onderzoek van het Centraal Planbureau uit september 2019 waaruit volgt dat het de Nederlandse staat altijd meer geld oplevert dan het kost om een jongvolwassen student van buiten de Europese Unie in Nederland te laten studeren en daarna voor Nederland te behouden. Het economisch belang voor verweerder om de dochter van eiser in Nederland te houden is dus groot en daar hangt de positie van eiser onmiskenbaar aan vast vanwege zijn financiële steun, het huis en de studieschuld.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de economische belangen van de Nederlandse staat bestaan en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Op pagina 2 van het bestreden besluit heeft verweerder een opsomming gegeven van alle belangen van de Nederlandse staat, namelijk het handhaven van regels ten aanzien van de toelating en het verblijf van vreemdelingen, het beschermen van het economisch welzijn, de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen en de volksgezondheid van het land. Vervolgens heeft verweerder op pagina 4 van het bestreden besluit gesteld dat de belangen van de Nederlandse overheid zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van eiser. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet geconcretiseerd welke van bovenstaande belangen aan eiser worden tegengeworpen. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat het gaat om het economisch belang en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van eiser. Het gaat namelijk niet enkel om een beroep op de staatskas, maar het gaat ook om het gebruik van de infrastructuur en de gezondheidszorg. De rechtbank stelt vast dat eiser zes dagen in de week werkt en dat hij belasting betaalt. Met die belasting wordt onder andere de infrastructuur en de gezondheidszorg betaald. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk waarom het economisch belang wordt tegengeworpen. Ook de toelichting van verweerder op zitting dat eiser het merendeel van zijn leven niet in Nederland heeft gewoond en in die zin pas een beperkte tijd via belastingen financieel bijdraagt aan de samenleving, acht de rechtbank onnavolgbaar. Eiser maakt immers pas sinds hij in Nederland is gebruik van de voorzieningen en de rechtbank ziet niet in waarom aan hem wordt tegengeworpen dat hij niet eerder financieel heeft bijgedragen. De tegenwerping van het economisch belang is dan ook onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden hoeven niet meer te worden besproken. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
10. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom ten bedrage van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank wil hiermee meer dan noodzakelijke vertraging voorkomen zodat eiser en zijn dochter snel duidelijkheid krijgen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening is bedoeld om te verbieden dat eiser wordt uitgezet voordat is beslist op het beroep. Omdat de rechtbank met deze uitspraak heeft beslist op het beroep, is er geen reden meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,-. Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.885:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak; en,
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-, verbeurt zolang zij in gebreke blijft na ommekomst van de in deze uitspraak gestelde beslistermijn opnieuw op het bezwaar te beslissen.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.886:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- aan eiser te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Basis Registratie Personen.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Werkinstructie.
6.Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens,