8.2.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit de economische belangen van de Nederlandse staat bestaan en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Op pagina 2 van het bestreden besluit heeft verweerder een opsomming gegeven van alle belangen van de Nederlandse staat, namelijk het handhaven van regels ten aanzien van de toelating en het verblijf van vreemdelingen, het beschermen van het economisch welzijn, de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen en de volksgezondheid van het land. Vervolgens heeft verweerder op pagina 4 van het bestreden besluit gesteld dat de belangen van de Nederlandse overheid zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van eiser. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet geconcretiseerd welke van bovenstaande belangen aan eiser worden tegengeworpen. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat het gaat om het economisch belang en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van eiser. Het gaat namelijk niet enkel om een beroep op de staatskas, maar het gaat ook om het gebruik van de infrastructuur en de gezondheidszorg. De rechtbank stelt vast dat eiser zes dagen in de week werkt en dat hij belasting betaalt. Met die belasting wordt onder andere de infrastructuur en de gezondheidszorg betaald. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk waarom het economisch belang wordt tegengeworpen. Ook de toelichting van verweerder op zitting dat eiser het merendeel van zijn leven niet in Nederland heeft gewoond en in die zin pas een beperkte tijd via belastingen financieel bijdraagt aan de samenleving, acht de rechtbank onnavolgbaar. Eiser maakt immers pas sinds hij in Nederland is gebruik van de voorzieningen en de rechtbank ziet niet in waarom aan hem wordt tegengeworpen dat hij niet eerder financieel heeft bijgedragen. De tegenwerping van het economisch belang is dan ook onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden hoeven niet meer te worden besproken. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
10. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom ten bedrage van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn van acht weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank wil hiermee meer dan noodzakelijke vertraging voorkomen zodat eiser en zijn dochter snel duidelijkheid krijgen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening is bedoeld om te verbieden dat eiser wordt uitgezet voordat is beslist op het beroep. Omdat de rechtbank met deze uitspraak heeft beslist op het beroep, is er geen reden meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,-. Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde van eiser.