5.2Door de leerling-vlieger brief zijn de leerlingen deels in gelijkwaardige positie gebracht als een geplaatste militair. Strikt genomen hebben zij daarop geen aanspraak. Het uitgangspunt in het VBD is dat iedereen die in het buitenland geplaatst is en van rijkswege is gehuisvest, geen partner kan meenemen. Dat daar in dit geval een uitzondering op gemaakt is, is een gunst. Met verweerders toelichting acht de rechtbank het aannemelijk dat er sprake was van onjuiste uitvoeringspraktijk door zowel de tegemoetkoming voedingskosten als de hoge buitenlandtoelage toe te kennen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat het verschil tussen het alleen ontvangen van een tegemoetkoming in de voedingskosten en het ontvangen van zowel deze tegemoetkoming als ook de verhoogde buitenlandtoelage, een zeer groot verschil in maandelijks inkomen oplevert. Dit grote verschil wordt door eiser niet gerechtvaardigd. Eisers betoog dat hij met de verhoogde buitenlandtoelage maar €200,- voordeliger uit is dan een leerling zonder partner maakt – voor zover aangenomen moet worden dat dit zo is - naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan eiser ook de tegemoetkoming in de voedingskosten gegeven dient te worden. Zoals verweerder ter zitting uitgelegd heeft dient de systematiek van het VBD gevolgd te worden. Dat het voordeel voor eiser in de praktijk niet zo hoog is als hij zijn partner meeneemt doet daar niet aan af. Zoals gezegd is de toestemming om een partner mee te nemen in dit geval een gunst die aan eiser is verleend. Eiser dient zelf een afweging te maken of hij daar gebruik van wil maken.
6. Verweerder heeft aangegeven dat aan andere leerling-vliegers met een partner in de VS ook geen tegemoetkoming in de voedingskosten werd toegekend. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Zij ziet in de zaak met zaaknummer SGR 20/4368bevestiging van die uitvoeringspraktijk. In die zaak heeft verweerder de betrokken leerling-vlieger op 20 januari 2016 meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in voedingskosten omdat hij een verhoogde toelage buitenland ontvangt en met zijn partner gebruik maakt van huisvesting van Defensie. Verweerder is medio augustus 2020 bekend geworden dat sinds 2017 een onjuiste uitvoeringspraktijk is ontstaan.
Verweerder heeft ter zitting uitgelegd waarom geen sprake is van een gelijk geval met de zaak Kok. Het komt er op neer dat het in de praktijk nog steeds moeilijk blijkt om de uitvoeringspraktijk met de voedingskosten aan te passen. Dat is te verklaren omdat de uitvoering decentraal belegd is. Daardoor gaat het zo nu en dan nog steeds mis. Deze fouten worden door verweerder gerepareerd zodra ze bekend raken.
7. Dat tijdens de voorlichting voorafgaande aan eisers detachering onjuiste informatie is verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Gebleken is immers dat sprake was van een onjuiste uitvoeringspraktijk. Er is geen rechtsgrond om te oordelen dat verweerder de vóór het verblijf van eiser in de VS ontstane onjuiste uitvoeringspraktijk moet blijven toepassen.
8. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste ambtenarenrechter komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode te worden geregeld. Herstel met een korte afbouwperiode wordt in het algemeen aanvaardbaar geacht wanneer snel na de foutieve beslissing wordt overgegaan tot correctie van de fout. Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat een verdergaande voorziening wordt getroffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een redelijke afbouwregeling heeft aangeboden. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser alleen van 15 juni 2020 tot en met het primaire besluit op 27 augustus 2020 (de datum van het primair besluit) aanspraak maakte op de tegemoetkoming. De tegemoetkoming maakt ook niet een substantieel deel uit van eisers inkomen. Gelet hierop vindt de rechtbank een afbouwregeling tot 1 december 2020 redelijk.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.