1.3.Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gemotiveerd gehandhaafd.
Het standpunt van verweerder is dat eiser met zijn rekest verzoekt om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 14 oktober 2014 (salarisafrekening) waaruit bleek dat eiser niet in aanmerking kwam voor de vergoeding voor voeding. De toekenning van een vergoeding aan enkele collega’s is een novum, maar omdat die toekenning berust op een onjuiste uitleg van de regelgeving, is verweerder niet gehouden die fout te herhalen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de leerling-vliegerbrief niet vermeldt dat, bij huisvesting van rijkswege met gezinsleden gedurende de opleiding in het buitenland leerling-vliegers in de Verenigde Staten van Amerika geen aanspraak maken op voeding. Op basis van die brief kan derhalve niet worden besloten een leerling-vlieger, die gebruik maakt van huisvesting van rijkswege met gezinsleden in het buitenland, niet in aanmerking te brengen voor vergoeding van voedingskosten.
3. Verweerder heeft gesteld dat met het uitbrengen van de leerling-vliegerbrief het nooit de bedoeling geweest om de leerling-vlieger die samen met zijn of haar partner gaat wonen in door het Rijk betaalde huisvesting en hiervoor de verhoogde toelage buitenland ontvangt, te bevoordelen boven de leerling-vlieger die alleen woont in het land van plaatsing. Concreet betekent het bovenstaande dat eiser volgens de regelgeving geen aanspraak heeft op de vergoeding van de voedingskosten over de periode van 5 (lees: 6) oktober 2014 tot en met 23 oktober 2015. In de periode rond 1 januari 2017 is een foutieve uitvoeringspraktijk ontstaan, waarbij vrijwel in alle gevallen waarbij de leerling-vlieger zich in de USA, met goedkeuring van Defensie, heeft laten vergezellen van de partner en huisvesting voor rijksrekening genoot, deze ook in aanmerking is gekomen voor de vergoeding voor voeding. Het uitbetalen van de vergoeding aan deze leerling-vliegers is echter een fout die nooit had mogen gebeuren. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te blijven herhalen. De reeds uitbetaalde vergoeding van de voedingskosten is onverschuldigd, of, met andere woorden: heeft ten onrechte plaatsgevonden. De rechtszekerheid en redelijkheid verzetten zich echter tegen het terugvorderen van het onverschuldigd betaalde. Om de foutieve uitvoeringspraktijk toch een halt toe te roepen en vanaf het heden te kunnen voldoen aan de regelgeving is er op 25 augustus 2020 voor gekozen, met inachtneming van een gewenningsperiode tot 1 december 2020, de vergoeding van de voedingskosten per 1 december 2020 te beëindigen.
Eiser met terugwerkende kracht in aanmerking brengen voor vergoeding van de
voedingskosten over de periode van 5 (lees: 6) oktober 2014 tot en met 23 oktober 2015
is in strijd met de regelgeving en zou de foutieve uitvoeringspraktijk juist in stand
houden. Aan eiser is terecht geen vergoeding van de voedingskosten uitgekeerd.
Dat anderen deze vergoeding wel ten onrechte van meet af aan hebben
ontvangen, betekent niet dat aan eiser dan ook ten onrechte deze vergoeding
moet worden uitgekeerd. Dit geldt ook voor diegene aan wie ten onrechte in 2019 voor de duur van hun opleiding in de VS met terugwerkende kracht een vergoeding van de voedingskosten is toegekend. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de foutieve uitvoeringspraktijk tot in het oneindige moet worden volgehouden, aldus verweerder.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een vergoeding van de voedingskosten aan een leerling-vlieger die zich net als eiser tijdens zijn opleiding in de USA had laten vergezellen van zijn partner en die ook was gehuisvest in een gemeubileerd en gestoffeerd appartement is aan te merken als nieuw feit, maar dat dit nieuwe feit niet leidt tot de conclusie dat moet worden teruggekomen van het besluit van 15 oktober 2014. Met de leerling-vliegerbrief van 17 juli 2015 (P.2009018299) heeft verweerder een aantal additionele voorzieningen getroffen voor leerling-vliegers ten aanzien van vervoer, verhuiskosten, huisvesting en voeding.
“1. Huisvesting en voeding
Op grond van artikel 12 van het VBD wordt aan leerling-vliegers huisvesting en voeding in de USA (..) verstrekt.
Gelet op de intensiteit van de opleiding is het voor leerling-vliegers niet eenvoudig verlof te plannen om bij hun gezin in Nederland te zijn. De leerling-vlieger die met toestemming van het Ministerie van Defensie, zijn/haar gezinsleden gedurende de opleiding in de USA (…) laat verblijven, heeft aanspraak op gemeubileerde huisvesting van het gezin van rijkswege. (…)”
Verweerder heeft niet betwist dat in de leerling-vliegerbrief niet helder tot uitdrukking is gebracht dat voor een leerling-vlieger die tijdens de opleiding met zijn echtgenote in de USA verblijft geen aanspraak bestaat op vergoeding van voedingskosten. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder duidelijk heeft gemotiveerd dat in de situatie van een in de USA geplaatste leerling-vlieger als eiser zoals weergegeven bij 1.2. geen aanspraak bestaat op die vergoeding. De leerling-vliegerbrief bevat voor die situatie een specifieke regeling die afwijkt van die voor de in de USA, DEU of ITA geplaatste militair aan wie huisvesting en voeding wordt verstrekt.
Eiser heeft ook niet gesteld dat hij in de bewuste periode voor voeding kosten heeft moeten maken waarvan het niet redelijk is dat geen aanspraak op vergoeding bestaat. Feitelijk betreurt eiser - die heeft moeten vaststellen dat vanaf 2017 aan collega-leerling-vliegers naar thans vaststaat ten onrechte wel een vergoeding is uitbetaald - dat verweerder in zijn opleidingsperiode een uitvoeringspraktijk voerde die de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Deze emotie van eiser is niet onbegrijpelijk, maar levert geen rechtsgrond op om te oordelen dat verweerder een na het verblijf van eiser in de VS ontstane onjuiste uitvoeringspraktijk in het geval van eiser met terugwerkende kracht moet toepassen. Het gelijkheidsbeginsel strekt hiertoe niet.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.