ECLI:NL:RBDHA:2023:2097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL22.25506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie en overdracht van asielzoeker naar Litouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man, stelt slachtoffer te zijn van onrechtmatige detentie in Litouwen. De eiser had op 7 juli 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Litouwen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 januari 2023, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat de motivering van verweerder om de overdracht van de eiser naar Litouwen niet te beschouwen als onevenredige hardheid, niet deugdelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onrechtmatig is gedetineerd in Litouwen onder zware omstandigheden, wat heeft geleid tot psychische klachten. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met deze combinatie van omstandigheden bij zijn beoordeling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25506

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Franca).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.25507, op 18 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te hebben. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 7 juli 2022 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 25 augustus 2021 in Litouwen een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Tijdens het gehoor heeft eiser verklaard dat zijn verzoek in Litouwen is afgewezen. Op 3 augustus 2022 heeft Nederland aan Litouwen verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 8 augustus 2022 heeft Litouwen dit terugnameverzoek aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Litouwen op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Litouwen een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
Beoordeling beroepsgronden
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser betoogt dat er concrete aanwijzingen zijn dat Litouwen zijn internationale verplichtingen niet nakomt en geen feitelijke uitvoering geeft aan artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest, zodat ten aanzien van Litouwen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft eiser gewezen op het rapport van Amnesty International van 27 juni 2022 “Lithuania: Pushbacks, illegal detention, deception and abuses against refugees and migrants” (Amnesty-rapport), het persbericht van Médecins Sans Frontières van 6 mei 2022, een uitspraak van het Duitse Verwaltungsgericht Hannover van 23 februari 2022, het arrest van 30 juni 2022 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), ECLI:EU:C:2022:505, en de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal, ECLI:EU:C:2022:431. Hieruit blijkt volgens eiser (onder meer) dat asielzoekers in Litouwen op grond van de Litouwse vreemdelingenwet worden gedetineerd als zij illegaal de grens zijn overgestoken, dat in Litouwen op grond van de Litouwse vreemdelingenwet asielaanvragen van vreemdelingen die illegaal de grens zijn overgestoken om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard, dat de detentieomstandigheden in Litouwen erbarmelijk zijn en dat het in Litouwen voor asielzoekers vanwege het ontbreken van adequate rechtshulp niet mogelijk is om te klagen. Eiser heeft het vorenstaande in Litouwen ook aan den lijve ondervonden: omdat hij illegaal de Litouwse grens is overgestoken is zijn asielaanvraag in Litouwen niet-ontvankelijk verklaard en is hij in Litouwen, onder onmenselijke omstandigheden en zonder klaagmogelijkheden, gedetineerd.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 17 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10737, die ging over de situatie voor Dublinclaimanten in Litouwen, geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid (ook) ten aanzien van Litouwen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze rechtbankuitspraak bij uitspraak van 1 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3166, met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw bevestigd. Er zijn door de Afdeling geen andere (recentere) uitspraken gedaan waarin anders is geoordeeld over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Litouwen.
3.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Litouwen zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Litouwen, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten Litouwse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Litouwen overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Litouwen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Litouwen, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
3.3.
Uit het arrest van het Hof van 30 juni 2022 (zie overweging 3) en de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal is op te maken dat in de periode van eisers verblijf in Litouwen een hoofdstuk in de Litouwse vreemdelingenwet actief was (geworden), waarin is opgenomen dat een asielaanvraag van een vreemdeling die illegaal de grens van Litouwen is overgestoken niet-ontvankelijk is en dat vreemdelingen die illegaal de grens van Litouwen zijn overgestoken in bewaring kunnen worden gehouden. Uit de door eiser aangedragen landeninformatie, meer specifiek het Amnesty-rapport, volgt dat de Litouwse autoriteiten ook daadwerkelijk en op grote schaal uitvoering hebben gegeven aan deze wetgeving.
Eiser heeft tijdens zijn gehoor met verweerder tot twee keer toe verklaard dat zijn asielaanvraag in Litouwen is afgewezen om de reden dat hij illegaal de grens is overgestoken (pagina 5 van het rapport aanmeldgehoor Dublin) en ook volgt uit zijn verklaringen dat hij in Litouwen is gedetineerd om de reden dat hij Litouwen illegaal is binnengekomen. Deze verklaringen van eiser, die verweerder in zijn bestreden besluit niet heeft betwist en juist eerder bevestiging vinden in de door de AVIM op eisers telefoon aangetroffen foto’s van Litouwse documenten, passen geheel binnen het beeld dat volgt uit de hiervoor vermelde informatie over de behandeling van asielzoekers door de Litouwse autoriteiten in de periode dat eiser in Litouwen verbleef. Hoewel dit niet met volledige zekerheid kan worden vastgesteld, heeft het er daarom alle schijn van dat eiser gedurende zijn verblijf in Litouwen is behandeld in overeenstemming met de op dat moment in Litouwen geldende vreemdelingenwetgeving, wat concreet betekent dat hij in Litouwen is gedetineerd en een niet-ontvankelijkverklaring/afwijzing van zijn asielaanvraag heeft gekregen enkel om de reden dat hij illegaal de Litouwse grens is overgestoken. Gelet hierop en nu verweerder ook ter zitting geen indicaties heeft aangedragen waaruit blijkt dat het in eisers geval anders is gegaan, gaat de rechtbank er in deze uitspraak van uit dat eiser in Litouwen op voormelde wijze is behandeld.
Uit het arrest van het Hof van 30 juni 2022 en de daarop gebaseerde uitspraak van het Administratief Hooggerechtshof van Litouwen (de hoogste Litouwse bestuursrechter) van 28 juli 2022 volgt dat een dergelijke behandeling van illegaal binnengekomen asielzoekers in strijd is met de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn. Het Administratief Hooggerechtshof van Litouwen heeft in die uitspraak, zich baserend op het arrest van het Hof, meer concreet geoordeeld dat de maatregel waarbij vreemdelingen die illegaal de grens oversteken in detentie worden gezet, in strijd is met het Unierecht en dat elke vreemdeling het recht heeft asiel aan te vragen in Litouwen. Gelet hierop gaat de rechtbank er in deze uitspraak ook van uit dat de behandeling die eiser in Litouwen ten deel is gevallen in strijd is geweest met de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn.
3.4.
Het vorenstaande leidt echter niet tot het oordeel dat eiser nu ook aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Litouwen, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Litouwse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit legt de rechtbank hieronder uit.
3.4.1.
Zoals hiervoor is overwogen heeft het Administratief Hooggerechtshof van Litouwen in de uitspraak van 28 juli 2022 geoordeeld dat de Litouwse wetgeving, die inhoudt dat vreemdelingen een afwijzing/niet-ontvankelijkverklaring krijgen van hun asielrelaas en in detentie worden genomen enkel op de grond dat zij de Litouwse grens illegaal zijn overgestoken, en waarvan wordt aangenomen dat eiser daaronder is gevallen, in strijd is met de Europese richtlijnen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt – want geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt – dat deze wetgeving, die overigens niet onbeperkt ‘actief’ is, sinds de uitspraak van het Administratief Hooggerechtshof nog bestaat en geldt en, voor zover dat wel het geval is, nog in de praktijk wordt uitgevoerd. De stelling van eiser dat het aan verweerder is om uit te zoeken of er sinds de uitspraak van het Administratief Hooggerechtshof in Litouwen veranderingen zijn opgetreden, volgt de rechtbank niet, nu het gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling, aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Litouwen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
3.4.2.
Maar ook als zou worden aangenomen dat vorenbedoelde Litouwse wetgeving nog steeds bestaat, geldt en wordt uitgevoerd, leidt dit niet tot het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Litouwen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen. Immers, deze Litouwse wetgeving raakt asielzoekers die de Litouwse grens illegaal zijn overgestoken. Eiser zal in het kader van de Dublinverordening echter gereguleerd en met toestemming van de Litouwse autoriteiten worden overgedragen en zal dus niet (opnieuw) illegaal de Litouwse grens hoeven over te steken of illegaal op het Litouws grondgebied hoeven te verblijven. Voor zover eiser stelt dat de Litouwse autoriteiten voormelde wetgeving (voor zover dus nog geldig) na overdracht toch op hem zullen toepassen omdat hij in eerste instantie Litouwen wel illegaal is ingereisd, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft geen landeninformatie aangedragen waaruit blijkt dat Dublinclaimanten na hun Dublinoverdracht te maken krijgen met detentie en afwijzingen/niet-ontvankelijkverklaringen van hun asielaanvragen om de reden dat zij in eerste instantie illegaal Litouwen zijn ingereisd. Eiser kan hier ook niet uit eigen ervaring over verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Litouwen. Verder geldt dat Litouwse autoriteiten het Nederlandse claimverzoek uitdrukkelijk hebben geaccepteerd en dat hieruit een garantie voortvloeit dat zij eisers asielaanvraag zullen behandelen. Eiser heeft niet aan de hand van landeninformatie aannemelijk gemaakt dat Litouwen Dublinclaimanten, ondanks een claimakkoord, geen asielprocedure dan wel een asielprocedure die niet voldoet aan de Europese richtlijnen biedt.
3.4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Litouwen opnieuw een niet op inhoudelijke gronden berustende afwijzing van zijn asielaanvraag zal krijgen. Verder volgt hieruit dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Litouwen opnieuw in detentie zal komen. Gelet op dit laatste kan eisers stelling dat de detentieomstandigheden in Litouwen mensonterend zijn, wat daar inhoudelijk ook van zij, evenmin tot het oordeel leiden dat hij bij overdracht aan Litouwen een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
3.4.4.
Tot slot overweegt de rechtbank als volgt. Indien eisers vrees dat hij na overdracht aan Litouwen opnieuw gedetineerd zal worden en opnieuw een niet op inhoudelijke gronden berustende afwijzing van zijn asielaanvraag zal krijgen (omdat hij geen nieuwe elementen en bevindingen heeft aangevoerd) toch bewaarheid zou worden, overweegt de rechtbank dat hij zich hierover dient te beklagen bij de (hogere of rechterlijke) autoriteiten in Litouwen (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Litouwse (hogere of rechterlijke) autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen/beschermen. Integendeel, de hiervoor genoemde uitspraak van 28 juli 2022 van het Administratief Hooggerechtshof van Litouwen biedt juist een concreet aanknopingspunt dat in ieder geval de rechter(s) in Litouwen bescherming kunnen en willen bieden tegen detenties en afwijzingen van asielaanvragen die enkel berusten op illegale grensoverschrijding. Eisers stelling, onder verwijzing naar het Amnesty-rapport, dat het vanwege een gebrek aan rechtsbijstand onmogelijk is om te klagen, volgt de rechtbank niet. Uit dit rapport blijkt namelijk niet dat er in het geheel geen rechtsbijstand voor vreemdelingen beschikbaar is en ook niet dat er voor vreemdelingen geen rechtsgang openstaat tegen asielbeslissingen en bewaringsmaatregelen. Bovendien geldt dat eiser zelf heeft verklaard dat hij in Litouwen een advocaat had, dat hij bij de rechtbank is geweest in verband met en voorafgaand aan zijn detentie/bewaring en dat hij twee rechtszaken heeft gevoerd tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag (pagina 5 van het rapport aanmeldgehoor Dublin).
3.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende slotsom. Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Litouwse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Litouwen het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. Ook heeft verweerder geen nader onderzoek hoeven verrichten of navraag hoeven doen bij de Litouwse autoriteiten. De hiertoe aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Arrest C.K.
4. Ter zitting heeft eiser(s gemachtigde) een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Deze beroepsgrond heeft eiser(s gemachtigde) even later ter zitting ook weer ingetrokken. Gelet hierop laat de rechtbank deze beroepsgrond inhoudelijk onbesproken.
Onevenredige hardheid
5. Eiser stelt verder dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich dient te trekken, omdat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat zijn overdracht aan Litouwen getuigt van een onevenredige hardheid. Hij wijst in dit verband op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek in Litouwen, zijn onrechtmatige detentie onder mensonterende omstandigheden in Litouwen, op de met medische stukken onderbouwde psychische klachten die hij als gevolg hiervan heeft ontwikkeld en op het feit dat zijn zus in Nederland verblijft. Verweerder heeft deze omstandigheden ten onrechte niet in samenhang bezien en heeft miskend dat eiser bij overdracht aan Litouwen onder grote geestelijke druk zal komen te staan vanwege zijn eerdere ervaringen daar, aldus eiser.
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is die lidstaat daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc maakt verweerder van zijn bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in ieder geval gebruik als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
5.2.
Zoals onder 3.3. is overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat eiser in Litouwen vreemdelingrechtelijk gedetineerd is geweest en dat die detentie(/bewaring) onrechtmatig – want in strijd met de Europese richtlijnen – is geweest. Op basis van de door eiser ingeleverde informatie, waaronder het Amnesty-rapport, en zijn verklaringen neemt de rechtbank voorts aan dat de detentieomstandigheden in Litouwen op zijn minst genomen (zeer) zwaar zijn. Het is algemeen bekend dat detentie, zeker als de detentieomstandigheden (zeer) zwaar zijn, kan leiden tot psychische problemen. Dit betreft een vorm van detentieschade. Eiser heeft zowel voor als na het bestreden besluit medische stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij zich in Nederland (vanaf 19 september 2021) heeft gemeld bij de arts van de GZA (gezondheidszorg asielzoekers) met psychische klachten die hij stelt te ondervinden als gevolg van zijn detentie in Litouwen, die hij als traumatisch heeft ervaren. In de medische stukken waarover verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit beschikte, wordt melding gemaakt van slaapproblemen door herinneringen aan zijn detentie, hevig piekeren en somberheid. Deze medische stukken bevatten geen indicatie dat de arts twijfelt aan de oprechtheid van eisers klachten. Integendeel, de arts vraagt zich blijkens de stukken af of er sprake is van depressie en/of PTSS en heeft aanleiding gezien om eiser te verwijzen naar de POH-GGZ (praktijkondersteuner huisartsenzorg, geestelijke gezondheidszorg). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem (vóór het bestreden besluit) ingeleverde medische informatie op zijn minst een begin van bewijs heeft geleverd dat zijn detentie in Litouwen bij hem concrete psychische klachten/schade heeft veroorzaakt.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voormelde combinatie van omstandigheden – dus: eisers onrechtmatige detentie in Litouwen, onder zware omstandigheden, die naar het erop lijkt concrete psychische klachten bij eiser heeft veroorzaakt – onvoldoende kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling of overdracht van eiser aan Litouwen van een onevenredige hardheid getuigt. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel gemoeten, omdat niet evident is dat dit samenstel aan omstandigheden niet kan leiden tot de conclusie dat overdracht onevenredig hard is. Verweerder heeft in het bestreden besluit, in het kader van de onevenredige hardheid, weliswaar acht geslagen op eisers detentie, maar is daarbij niet ingegaan op eisers gemotiveerde en onderbouwde standpunt dat die detentie onrechtmatig was én heeft geleid tot psychische schade (verweerder heeft op dit punt slechts verwezen naar zijn overwegingen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Verweerder is het bestreden besluit, in het kader van de onevenredige hardheid, ook ingegaan op eisers medische situatie, maar heeft die niet bezien in relatie tot eisers gemotiveerde en onderbouwde standpunt dat die situatie is veroorzaakt door zijn onrechtmatige detentie in Litouwen (verweerder heeft op dit punt slechts gesteld dat niet is gebleken dat eiser in Litouwen geen medische behandeling kan krijgen). Verweerder heeft dus kortom de onder 5.2. vermelde omstandigheden niet in onderling verband en samenhang bezien in het kader van de onevenredige hardheid.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt in het bestreden besluit dat eisers overdracht naar Litouwen niet getuigt van een onevenredige hardheid, niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. In het verlengde hiervan ligt dat verweerders standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken, evenmin berust op een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding.
5.5.
De onder 5. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Conclusie
6. Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu verweerder de hiervoor vermelde gebreken in het bestreden besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder met zijn toelichting ter zitting dat niet is gebleken dat eiser voor zijn psychische klachten onder specialistische behandeling staat, niet alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat overdracht van eiser aan Litouwen niet onevenredig hard is. Verweerder heeft immers niet toegelicht waarom hij meent dat in het licht van het door eiser aangevoerde samenstel van omstandigheden – namelijk dat hij door zijn onrechtmatige detentie en dus door toedoen van de Litouwse autoriteiten psychische klachten heeft – slechts de hoogste dan wel een zeer hoge gradatie van psychische schade voldoende is om aan te nemen dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Bovendien heeft verweerder bij zijn toelichting ter zitting niet betrokken dat uit de medische informatie die dateert van na het bestreden besluit volgt dat eiser (op 22 december 2022) heeft geautomutileerd en inmiddels (in ieder geval sinds 3 januari 2023) suïcidale gedachten heeft. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat het (primair) aan verweerder is om op basis van alle bekende omstandigheden te beoordelen en motiveren of overdracht van eiser aan Litouwen van een onevenredige hardheid getuigt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak (meer specifiek overwegingen 5.1. tot en met 5.5.), een nieuw besluit te nemen. Indien verweerder eisers asielaanvraag opnieuw niet in behandeling wil nemen, heeft hij deugdelijk te motiveren waarom het niet van onevenredige hardheid getuigt om eiser terug te sturen naar Litouwen, het land waar eiser door de autoriteiten onrechtmatig is gedetineerd, als gevolg waarvan eiser – naar het zich laat aanzien – concrete psychische schade lijdt.
Proceskosten
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.